ASSOC | Bestandsassociaties weergeven en wijzigen |
AT | Programma's en opdrachten voor uitvoeren plannen |
ATTRIB | Bestandskenmerken weergeven of wijzigen |
BREAK | Uitgebreide CTRL+C-controle in- of uitschakelen |
CACLS | Lijsten voor toegangsbeheer voor bestanden weergeven of wijzigen |
CALL | Batchprogramma vanuit een ander batchprogramma aanroepen |
CD | Naam van huidige map weergeven of map wijzigen |
CHCP | Nummer van actieve codetabel weergeven of instellen |
CHDIR | Naam van huidige map weergeven of map wijzigen |
CHKDSK | Schijf controleren en statusrapport weergeven. |
CHKNTFS | Schijfcontrole bij opstarten weergeven of aanpassen |
CLS | Scherm leegmaken |
CMD | Een nieuwe instantie van de Windows-opdrachtprompt starten |
COLOR | Standaardkleuren van voor- en achtergrond instellen |
COMP | Inhoud van twee bestanden of verzamelingen van bestanden vergelijken |
COMPACT | Compressie van bestanden op NTFS-partities weergeven of wijzigen |
CONVERT | FAT-volumes omzetten naar NTFS. U kunt het huidige station niet omzetten |
COPY | Een of meerdere bestanden naar een andere locatie kopiëren |
DATE | Datum instellen of weergeven |
DEL | Een of meerdere bestanden verwijderen |
DIR | Een lijst met bestanden en onderliggende mappen weergeven |
DISKCOMP | Inhoud van twee diskettes vergelijken |
DISKCOPY | Inhoud van een diskette naar een andere kopiëren |
DOSKEY | Opdrachtregel bewerken, Windows-opdrachten ongedaan maken en macros maken |
ECHO | Berichten weergeven of opdrachtberichten in-of uitschakelen |
ENDLOCAL | Localisatie van omgevingswijzigen in een batch-bestand beëindigen |
ERASE | Een of meerdere bestanden verwijderen |
EXIT | Programma CMD.EXE afsluiten (opdrachtregel). |
FC | Twee bestanden vergelijken en de verschillen tussen deze bestanden weergeven. |
FIND | Tekenreeks met tekst in een bestand of bestanden zoeken |
FINDSTR | Tekenreeksen in bestanden zoeken |
FOR | Een specifieke opdrach uitvoeren voor elk bestand in een verzameling bestanden |
FORMAT | Een schijf voor gebruik met Windows formatteren |
FTYPE | Bestandstypen die worden gebruikt in bestandsassociaties weergeven of wijzigen. |
GOTO | Wijst de Windows-opdrachtregel naar een gemarkeerde regel in een batch-programma |
GRAFTABL | Hiermee kan Windows een uitgebreide tekenset in grafische modus weergeven |
HELP | Help-informatie voor Windows-opdrachten weergeven |
IF | Voor voorwaardelijk uitvoeren van opdrachten in batch-programma's |
LABEL | Volumenaam van een schijf maken, wijzigen of verwijderen |
MD | Map maken |
MKDIR | Map maken |
MODE | Systeemapparaat configureren |
MODE | Systeemapparaat configureren |
MOVE | Een of meerdere bestanden in een map naar een andere map verplaatsen |
PATH | Zoekpad voor uitvoerbare bestanden weergeven of instellen |
PAUSE | Verwerking van een batch-bestand onderbreken en een bericht weergeven |
POPD | De vorige waarde van de huidige map opgelsagen door PUSHD herstellen |
Tekstbestand afdrukken | |
PROMPT | Windows-opdrachtprompt wijzigen |
PUSHD | De huidige map opslaan en dan wijzigen |
RD | Een map verwijderen |
RECOVER | Leesbare gegevens van een slechte of defecte schijf lezen |
REM | Markeert opmerkingen in batch-bestanden of CONFIG.SYS |
REN | Naam van bestand of bestanden wijzigen |
RENAME | Naam van bestand of bestanden wijzigen |
REPLACE | Bestanden vervangen |
RMDIR | Map verwijderen |
SET | Omgevingsvariabelen van Windows weergeven, instellen of verwijderen |
SETLOCAL | Lokale instellingen van omgevingswijzigingen in een batch- bestand |
SHIFT | De positie van vervangbare parameters in batch-bestanden wijzigen |
SORT | Invoer sorteren |
START | Een apart venster voor het uitvoeren van een bepaald programma of opdracht openen. |
SUBST | Een pad aan een stationsletter koppelen |
TIME | Systeemtijd weergeven of instellen |
TITLE | Venstertitel van een sessie van CMD.EXE instellen |
TREE | Mapstructuur van een station of pad grafisch weergeven |
TYPE | Inhoud van een tekstbestand weergeven |
VER | De versie van Windows weergeven |
VERIFY | Controle van het schrijven van bestanden naar schijf inschakelen. |
VOL | Volumenaam en serienummer van een schijf weergeven |
XCOPY | Mapboomstructuur en bestanden kopiëren |
Bestandsextensiekoppelingen weergeven of wijzigen ASSOC [.ext[=[fileType]]] .ext Bepaalt de bestandsextensie waaraan het bestandstype moet worden gekoppeld fileType Bepaalt het bestandstype dat moet worden gekoppeld aan de bestandsextensie Typ ASSOC zonder parameters om de actieve bestandskoppelingen weer te geven. Als ASSOC wordt aangeroepen met alleen een bestandsextensie, wordt de actieve bestandskoppeling weergeven voor die bestandsextensie. Als u niets opgeeft voor het bestandstype zal de opdracht de koppeling voor de bestandsextensie verwijderen.
De opdracht AT programmeert opdrachten en programma's zodat deze op een bepaalde tijd en datum door de computer worden uitgevoerd. Om deze opdracht te kunnen gebruiken moet de service Schedule zijn gestart. AT [\\computernaam] [ [ID] [/DELETE] | /DELETE [/YES]] AT [\\computernaam] tijd [/INTERACTIVE] [ /EVERY:datum[,...] | /NEXT:datum[,...]] "opdracht" \\computernaam Geeft een externe computer op. Opdrachten worden gepland op de lokale computer als deze parameter wordt weggelaten. Id Is een id-nummer dat is toegewezen aan een geplande opdracht. /delete Annuleert een geplande opdracht. Als id is weggelaten worden alle geplande opdrachten op de computer geannuleerd. /yes Wordt gebruikt met de opdracht 'delete' als bij het verwijderen van meerdere geplande opdrachten geen verdere bevestiging nodig is. tijd Bepaalt het tijdstip wanneer de opdracht wordt uitgevoerd. /interactive Als deze schakeloptie wordt gebruikt, kan de taak interactief worden uitgevoerd met het bureaublad van de gebruiker die is aangemeld op het moment dat de taak wordt uitgevoerd. /every:datum[,...] Voert de opdracht uit op de opgegeven dag(en) van de week of maand. Als datum is weggelaten, wordt aangenomen dat de huidige dag van de maand wordt bedoeld. /next:datum[,...] Voert de opgegeven opdracht uit op de eerstvolgende keer dat het die dag is (bijv. komende donderdag). Als datum is weggelaten, wordt aangenomen dat de huidige dag van de maand wordt bedoeld. opdracht Het batchprogramma of de Windows NT-opdracht die moet worden uitgevoerd.
Bestandskenmerken weergeven of wijzigen. ATTRIB [+R | -R] [+A | -A ] [+S | -S] [+H | -H] [[station:][pad] bestandsnaam] [/S] [/D]] + Stelt een kenmerk in. - Verwijdert een kenmerk. R Kenmerk Alleen-lezen. A Kenmerk Archief. S Kenmerk Systeem. H Kenmerk Verborgen. [station:][pad][bestandsnaam] Geeft een bestand of aantal bestanden op voor de bewerking met attrib /S Verwerkt overeenkomende bestanden in de actieve map en alle submappen. /D Verwerkt ook mappen.
Uitgebreide CTRL+C-controle op DOS-systeem in- of uitschakelen. Dit is aanwezig voor compatibiliteit met DOS-systemen. Het heeft geen effect onder Windows XP. Als opdrachtextensies worden ingeschakeld en worden uitgevoerd op Windows XP, zal de opdracht BREAK een hardcoded-breakpoint geven indien foutopsporing wordt uitgevoerd door een debugger.
ACL's (Access Control Lists, toegangslijsten) van bestanden weergeven of bewerken CACLS bestandsnaam [/T] [/E] [/C] [/G gebr:toeg] [/R gebruiker [...]] [/P gebr:toeg [...]] [/D gebruiker [...]] bestandsnaam ACL's weergeven. /T ACL's wijzigen van opgegeven bestanden in de huidige map en alle submappen. /E ACL bewerken in plaats van vervangen. /C Doorgaan bij toegang geweigerd. /G gebr:toeg Opgegeven gebruiker toegangsrechten verlenen. Toeg kan zijn: R Lezen W Schrijven C Wijzigen (schrijven) F Volledig beheer /R gebruiker Toegangsrechten van opgegeven gebruiker intrekken. [alleen geldig met /E]. /P gebr:toeg Toegangsrechten van opgegeven gebruiker vervangen. Toeg kan zijn: N Geen R Lezen W Schrijven C Wijzigen (schrijven) F Volledig beheer /D gebruiker Opgegeven gebruiker toegang weigeren. U kunt jokertekens gebruiken om meerdere bestanden op te geven in een opdracht. U kunt meerdere gebruikers opgeven in een opdracht. Afkortingen: CI - Container Inherit. De toegangslijst wordt door mappen overgenomen. OI - Object Inherit. De toegangslijst wordt door bestanden overgenomen. IO - Inherit Only. De toegangslijst is niet van toepassing op het huidige bestand of de huidige map.
Een batchprogramma aanroepen vanuit een ander batchprogramma. CALL [station:][pad]bestandsnaam [batchparameters] batchparameters Bepaalt eventuele opdrachtregelinformatie die voor het uitvoeren van het batchprogramma vereist is. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CALL als volgt: De opdracht CALL accepteert nu namen als het doel van CALL. De syntaxis is: CALL :naam argumenten Een nieuwe batchbestandscontext wordt gemaakt met de opgegeven argumenten en besturing wordt overgegeven aan de opdracht na de opgegeven naam. U moet twee keer 'afsluiten' door in twee keer het einde van het batchscriptbestand te bereiken. Als u voor het eerst het einde bereikt, wordt de besturing geretourneerd naar een punt vlak na de CALL-opdracht. De tweede keer wordt het batchscript afgesloten. Typ GOTO /? voor een beschrijving van de GOTO :EOF-extensie waarmee u kunt 'terugkeren' uit een batchscript. Daarnaast is uitbreiding van argumentverwijzingen in een batchscript(%0, %1, etc.) als volgt gewijzigd: %* in een batchscript verwijst naar alle argumenten (b.v. %1 %2 %3 %4 %5 ...) Vervanging van batchparameters (%n) is verbeterd. U kunt nu de volgende extra syntaxis gebruiken: %~1 - breidt %1 uit waarbij aanhalingstekens (") worden verwijderd %~f1 - breidt %1 uit naar een fully-qualified-padnaam %~d1 - breidt %1 alleen uit naar een stationsletter %~p1 - breidt %1 alleen uit naar een pad %~n1 - breidt %1 alleen uit naar een bestandsnaam %~x1 - breidt %1 alleen uit naar een bestandsextensie %~s1 - uitgebreid pad bevat alleen korte namen %~a1 - breidt %1 uit naar bestandskenmerken van bestand %~t1 - breidt %1 uit naar datum/tijd van bestand %~z1 - breidt %1 uit naar grootte van bestand %~$PATH:1 - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH en breidt %1 uit naar de fully-qualified-naam van het eerste gevonden bestand. Als de naam van de omgevingsvariabele niet is opgegeven of als het bestand niet wordt gevonden, wordt deze wijzigingstoets uitgebreid naar de lege tekenreeks. De wijzigingstoetsen kunnen worden gecombineerd om samengestelde resultaten te verkrijgen: %~dp1 - breidt %1 alleen uit naar een stationsletter en pad %~nx1 - breidt %1 alleen uit naar een bestandsnaam en extensie %~dp$PATH:1 - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH naar %1 en breidt uit naar de stationsletter en het pad van het eerste gevonden bestand %~ftza1 - breidt %1 uit naar een op DIR lijkende uitvoerregel In bovenstaande voorbeelden kunnen %1 en PATH worden vervangen door andere geldige waarden. De syntaxis %~ wordt afgesloten door een geldig argumentnummer. De wijzigingstoetsen %~ mogen niet samen worden gebruikt met %*.
De naam van de actieve map weergeven of de actieve map wijzigen. CHDIR [/D] [station:][pad] CHDIR [..] CD [/D] [station:][pad] CD [..] .. Geeft aan dat u naar de bovenliggende map wilt gaan. Typ CD stationsletter (bijv. CD E:) om de actieve map in het opgegeven station weer te geven. Als u CD zonder parameters typt, worden het actieve station en de actieve map weergegeven. Gebruik de schakeloptie /D als u zowel het actieve station als de actieve map voor een station wilt wijzigen. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CHDIR als volgt: De actieve maptekenreeks wordt aangepast (qua hoofd-/kleine lettergebruik) aan de namen op de schijf. Dus CD C:\TEMP stelt de actieve map in op C:\Temp als dat ook het geval is op schijf. De opdracht CHDIR ziet spaties niet als scheidingstekens, zodat het mogelijk is om CD te gebruiken naar een submapnaam die een spatie bevat, zonder de naam te omgeven met aanhalingstekens. Bijvoorbeeld: cd \winnt\profiles\username\programs\start menu is hetzelfde als: cd "\winnt\profiles\username\programs\start menu" wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Het nummer van de actieve codetabel weergeven of dit instellen. CHCP [nnn] nnn Het nummer van de codetabel. Om het nummer van de huidige codetabel te zien, typt u CHCP zonder parameter.
De naam van de actieve map weergeven of de actieve map wijzigen. CHDIR [/D] [station:][pad] CHDIR [..] CD [/D] [station:][pad] CD [..] .. Geeft aan dat u naar de bovenliggende map wilt gaan. Typ CD stationsletter (bijv. CD E:) om de actieve map in het opgegeven station weer te geven. Als u CD zonder parameters typt, worden het actieve station en de actieve map weergegeven. Gebruik de schakeloptie /D als u zowel het actieve station als de actieve map voor een station wilt wijzigen. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CHDIR als volgt: De actieve maptekenreeks wordt aangepast (qua hoofd-/kleine lettergebruik) aan de namen op de schijf. Dus CD C:\TEMP stelt de actieve map in op C:\Temp als dat ook het geval is op schijf. De opdracht CHDIR ziet spaties niet als scheidingstekens, zodat het mogelijk is om CD te gebruiken naar een submapnaam die een spatie bevat, zonder de naam te omgeven met aanhalingstekens. Bijvoorbeeld: cd \winnt\profiles\username\programs\start menu is hetzelfde als: cd "\winnt\profiles\username\programs\start menu" wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Een schijf controleren en vervolgens een statusrapport weergeven. CHKDSK [volume[[pad]bestandsnaam]]] [/F] [/V] [/R] [/X] [/I] [/C] [/L[:grootte]] volume Het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter (gevolgd door een dubbele punt). bestandsnaam Alleen voor FAT/FAT32: bepaalt welke bestanden op fragmentatie moeten worden gecontroleerd. /F Herstelt fouten op de schijf. /V Op FAT/FAT32: geeft het volledige pad en de naam van elk bestand op de schijf weer. Op NTFS: geeft opruimberichten weer, indien aanwezig. /R Vindt beschadigde sectoren en herstelt leesbare gegevens. /L:grootte Alleen NTFS: Wijzigt de grootte van het logboekbestand naar de opgegeven hoeveelheid kB. Als grootte niet is opgegeven, wordt de huidige grootte weergegeven. /X Forceert het eerst ontkoppelen van het volume, indien nodig. Alle geopende ingangen naar het volume worden dan ongeldig. /I Alleen NTFS: Voert een minder uitgebreide controle van indexvermeldingen uit /C Alleen NTFS: Slaat het controleren van cycli binnen de mapstructuur over. De schakelopties /I of /C verminderen de hoeveelheid tijd die is benodigd voor het uitvoeren van Chkdsk door bepaalde controles van het volume over te slaan.
Tijdens het opstarten de schijfcontrole weergeven of deze aanpassen. CHKNTFS volume [...] CHKNTFS /D CHKNTFS /T[:tijd:] CHKNTFS /X volume [...] CHKNTFS /C volume [...] volume Bepaalt het koppelpunt, de volumenaam of stationsletters (gevolgd door een dubbele punt) van een station. /D Zet de computer terug op het standaardgedrag. Alle stations worden bij het opstarten gecontroleerd en chkdsk wordt uitgevoerd op beschadigde stations. /T:tijd Wijzigt de aftellingstijd voor AUTOCHK-start in de opgegeven hoeveelheid tijd (in seconden). Als geen tijd wordt opgegeven, wordt de huidige instelling weergegeven. /X Sluit een station uit van de standaardcontrole bij het opstarten. Uitgesloten stations worden niet bijeengevoegd tussen aanroepen van de opdracht. /C Controleert een station tijdens het opstarten. Chkdsk wordt uitgevoerd als het station is beschadigd. Als er geen schakelopties worden opgegeven, zal CHKNTFS weergeven of het opgegeven station is beschadigd of dat gepland is dat het station de volgende keer dat het wordt opgestart wordt gecontroleerd.
Het scherm wissen. CLS
Een nieuw exemplaar van de Windows XP-opdrachtinterpreter starten CMD [/A | /U] [/Q] [/D] [/E:ON | /E:OFF] [/F:ON | /F:OFF] [/V:ON | /V:OFF] [[/S] [/C | /K] tekenreeks] /C Voert de opdracht uit die is opgegeven met tekenreeks en stopt dan /K Voert de opdracht uit die is opgegeven met tekenreeks en blijft actief /S Wijzigt de verwerking van tekenreeks na /C of /K (zie hieronder) /Q Schakelt echo uit /D Uitvoering van AutoRun-opdrachten uit register uitschakelen (zie hieronder) /A Maakt de uitvoer van interne opdrachten in een pipe of bestand ANSI /U Maakt de uitvoer van interne opdrachten in een pipe of bestand Unicode /T:fg Stelt voorgrond-/achtergrondkleuren in (typ COLOR /? voor meer info) /E:ON Schakelt opdrachtextensies in (zie hieronder) /E:OFF Schakelt opdrachtextensies uit (zie hieronder) /F:ON Schakelt tekenvoltooiing van bestands- en mapnamen in (zie hieronder) /F:OFF Schakelt tekenvoltooiing van bestands- en mapnamen uit (zie hieronder) /V:ON Schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele in met ! als scheidingsteken. Bijvoorbeeld: /V:ON staat !var! toe de variabele var uit te breiding tijdens uitvoering. De syntaxis var breidt variabelen uit tijdens de invoer, wat heel anders is binnen een FOR-lus. /V:OFF Schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele uit. Opmerking: meerdere opdrachten die worden gescheiden door opdracht- scheidingsteken '&&' worden als tekenreeks geaccepteerd als ze worden omgeven door aanhalingstekens. Voor compatibiliteitsredenen is /X hetzelfde als /E:ON, /Y is hetzelfde als /E:OFF en /R is hetzelfde als /C. Alle andere schakelopties worden genegeerd. Als /C of /K is opgegeven wordt de rest van de opdrachtregel na de schakeloptie verwerkt als een opdrachtregel, waarbij op de volgende manier dubbele aanhalingstekens worden verwerkt: 1. Als wordt voldaan aan alle volgende condities, worden aanhalingstekens op de opdrachtregel bewaard: - geen schakeloptie /S - precies twee aanhalingstekens - geen speciale tekens tussen de twee aanhalingstekens (speciaal is (&<>()@^| ) - een of meer spaties tussen de twee aanhalingstekens - de tekenreeks tussen de twee aanhalingstekens is de naam van een uitvoerbaar bestand. 2. Anders wordt gekeken of het eerste teken een aanhalingsteken is en als dat zo is, wordt het eerste teken en het laatste aanhalingsteken verwijderd van de opdrachtregel, waardoor alle tekst na het laatste aanhalingsteken wordt bewaard. Als /D NIET is opgegeven op de opdrachtregel wordt tijdens het starten van CMD.EXE gezocht naar de volgende REG_SZ/REG_EXPAND_SZ-registervariabelen en als een of beide aanwezig zijn, worden deze eerst uitgevoerd. HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\AutoRun en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\AutoRun Opdrachtextensies zijn standaard ingeschakeld. U kunt extensies ook uitschakelen voor een speciale aanroep door gebruik te maken van de schakeloptie /E:OFF. U kunt extensies in- of uitschakelen voor alle aanroepen van CMD.EXE op een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een of beide van de volgende REG_DWORD-waarden in het register op 0x1 of 0x0 met behulp van REGEDT32.EXE: HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\EnableExtensions en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\EnableExtensions De gebruikerspecifieke instelling gaat boven de instelling van de computer. De opdrachtregelparameters gaan boven de registerinstellingen. De opdrachtextensies bieden wijzigingen van en/of toevoegingen aan de volgende opdrachten: DEL of ERASE COLOR CD of CHDIR MD of MKDIR PROMPT PUSHD POPD SET SETLOCAL ENDLOCAL IF FOR CALL SHIFT GOTO START (inclusief wijzigingen aan externe aanroep van opdracht) ASSOC FTYPE Typ opdrachtnaam /? om specifieke details van een opdracht weer te geven. Vertraagde extensie van omgevingsvariabele is NIET standaard ingeschakeld. U kunt deze extensie in- of uitschakelen voor een specifieke aanroep van CMD.EXE met de schakeloptie /V:ON of /V:OFF. U kunt voltooiing van alle aanroepen van CMD.EXE in- of uitschakelen op een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een of beide van de volgende REG_DWORD-waarden in het register op 0x1 of 0x0 met behulp van REGEDT32.EXE: HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\DelayedExpansion en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\DelayedExpansion De gebruikerspecifieke instelling gaat boven de instelling van de computer. De opdrachtregelparameters gaan boven de registerinstellingen. Als vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele is ingeschakeld, kan het uitroepteken worden gebruikt om de waarde van de omgevingsvariabele te vervangen tijdens uitvoering. Voltooiing van bestands- en mapnamen is NIET standaard ingeschakeld. U kunt voltooiing van bestandsnamen in- of uitschakelen voor een specifieke aanroep van CMD.EXE met schakeloptie /F:ON of /F:OFF. U kunt voltooiing van alle aanroepen van CMD.EXE in- of uitschakelen op een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een of beide van de volgende REG_WORD-waarden in het register met behulp van REGEDT32.EXE: HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\CompletionChar HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\PathCompletionChar en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\CompletionChar HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\PathCompletionChar met de hexadecimale waarde van een te gebruiken besturingsteken voor een bepaalde functie (b.v. 0x4 is Ctrl-D en 0x6 is Ctrl-F). De gebruikerspecifieke instellingen gaan boven de instellingen van de computer. De opdrachtregel- parameters gaan boven de registerinstellingen. Als voltooiing is ingeschakeld met schakeloptie /F:ON zijn de twee gebruikte besturingstekens Ctrl-D voor voltooiing van mapnamen en Ctrl-F voor voltooiing van bestandsnamen. Als u een bepaald voltooiingsteken in het register wilt uitschakelen, kunt u de waarde voor spatie (0x20) gebruiken omdat dit geen geldig besturingsteken is. Automatisch invullen wordt gestart als u één van de twee besturingstekens typt. De functie voor automatisch invullen neemt de tekenreeks met het pad aan de linkerkant van de cursor, voegt er een jokerteken aan toe en maakt een lijst met paden die overeenkomen. Vervolgens wordt het eerste overeenkomende pad weergegeven. Als er geen paden overeenkomen wordt er een geluid weergegeven en wordt de lijst niet aangepast. Hierna wordt bij het indrukken van de toets met het besturingsteken door de lijst met overeenkomende paden gebladerd. Als op de Shift-toets en de toets met het besturingsteken wordt gedrukt wordt in de tegenovergestelde richting door de lijst gebladerd. Als u de regel bewerkt en wijzigt en vervolgens op de toets met het controleteken drukt, wordt de lijst met overeenkomende paden weggegooid en wordt een nieuwe lijst gegenereerd. Hetzelfde gebeurt als u wisselt tussen automatisch invullen van namen van mappen en bestanden. Het enige verschil tussen de twee besturingstekens is dat het teken voor aanvullen van bestandsnamen zowel bestandsnamen als mapnamen vindt, terwijl het teken voor aanvullen van mapnamen alleen mapnamen vindt. Als aanvullen van bestandsnamen wordt gebruikt voor de ingebouwde mapopdrachten (CD, MD of RD) dan wordt aanvullen van mapnamen verondersteld. De programmacode van automatisch aanvullen verwerkt bestandsnamen met spaties of andere speciale tekens door deze in te sluiten door aanhalingstekens. Ook wordt de tekst aan de rechterkant van de cursor op het moment dat automatisch aanvullen wordt aangeroepen weggegooid. Speciale tekens voor welke aanhalingstekens zijn vereist zijn: <spatie> &()[]{}ˆ=;!'+,`~
Stelt de voorgrond- en achtergrondkleuren in voor standaardconsole. COLOR (attr) attr kenmerk voor kleur van console-uitvoer Kleurkenmerken bestaan uit twee hexadecimale tekens -- de eerste staat voor de achtergrond; de tweede staat voor de voorgrond. Elk teken kan een van de volgende waarden zijn: 0 = Zwart 8 = Donkergrijs 1 = Blauw 9 = Pastelblauw 2 = Groen A = Limoengroen 3 = Groenblauw B = Lichtblauw 4 = Rood C = Lichtrood 5 = Paars D = Lichtpaars 6 = Geel E = Lichtgeel 7 = Grijs F = Wit Als er geen argument opgegeven zijn, stelt deze opdracht de kleuren in zoals deze waren toen CMD.EXE gestart werd. Deze waarde komt van de huidige console, de schakeloptie /T of uit de registerwaarde DefaultColor. De opdracht COLOR stelt ERRORLEVEL in op 1 als een poging gedaan wordt om COLOR uit te voeren met identieke kleuren als voor- en achtergrond. "COLOR fc" geeft bijvoorbeeld lichtrood op wit.
De inhoud van twee bestanden of groepen bestanden vergelijken. COMP [data1] [data2] [/D] [/A] [/L] [/N=aantal] [/C] [/OFF[LINE]] data1 De locatie en naam van de eerste bestand(en) die u wilt vergelijken. data2 De locatie en naam van de andere bestand(en) die u wilt vergelijken. /D Geeft de verschillen in decimale notatie weer. /A Geeft de verschillen in ASCII-tekens weer. /L Geeft regelnummers weer bij de verschillen. /N=aantal Vergelijkt het eerste aantal regels van beide bestanden. /C Vergelijkt de bestanden zonder op hoofdletters en kleine letters te letten in ASCII. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over. Gebruik jokertekens in de parameters data1 en data2 als u groepen bestanden wilt vergelijken.
De compressie van bestanden op NTFS-partities weergeven of wijzigen. COMPACT [/C | /U] [/S[:dir]] [/A] [/I] [/F] [/Q] [bestandsnaam [...]] /C Comprimeert de opgegeven bestanden. Mappen worden gemarkeerd. zodat later toegevoegde bestanden gecomprimeerd worden. /U Decomprimeert de opgegeven bestanden. Mappen worden gemarkeerd zodat later toegevoegde bestanden niet gecomprimeerd worden. /S Voert de opgegeven bewerking uit op bestanden in de opgegeven map en alle submappen. Standaard wordt de actieve map gebruikt. /A Geeft bestanden weer met een verborgen- of systeembestandskenmerk. Deze bestanden worden standaard overgeslagen. /I Laat de opgegeven opdracht doorgaan, ook als er fouten optreden. Normaal stopt COMPACT als er een fout optreedt. /F Forceert de compressiebewerking op alle opgegeven bestanden, ook op bestanden die al gecomprimeerd zijn. Normaal worden al gecomprimeerde bestanden overgeslagen. /Q Geeft alleen de meest essentiële informatie weer. bestandsnaam Een patroon, bestand of map. Indien gebruikt zonder parameters, beeldt COMPACT de compressiestatus van de actieve map en de bestanden daarin af. U kunt meer bestandsnamen en jokertekens gebruiken. U moet een spatie invoegen tussen verschillende parameters.
FAT-volumes converteren naar NTFS. CONVERT volume: /FS:NTFS [/V] [/CvtArea:bestandsnaam] [/NoSecurity] [/X] volume Bepaalt de stationsletter (gevolgd door een dubbele punt), het koppelpunt of de volumenaam. /FS:NTFS Bepaalt of het volume moet worden geconverteerd naar NTFS. /V Bepaalt of Convert in de modus met uitleg moet worden uitgevoerd. /CvtArea:bestandsnaam Bepaalt een aaneengesloten bestand in de hoofdmap om als tijdelijke plaatsaanduiding voor NFTS-systeembestanden te dienen. /NoSecurity Bepaalt of de veiligheidsinstellingen van de geconverteerde bestanden voor iedereen toegankelijk zijn. /X Bepaalt of het volume zo nodig ontkoppeld dient te worden. Alle geopende volume-ingangen worden hierdoor ongeldig.
Eén of meer bestanden kopiëren naar een andere locatie. COPY [/D] [/V] [/N] [/Y | /-Y] [/Z] [/A | /B] bron [/A | /B] [+ bron [/A | /B] [+ ...]] [doel [/A | /B]] bron Geeft aan welke bestanden moeten worden gekopieerd. /A Geeft aan dat het ASCII-tekstbestand betreft. /B Geeft aan dat het een binair bestand betreft. /D Geeft aan dat het doelbestand bij het maken wordt gedecodeerd doel De map en/of de bestandsnamen voor de nieuwe bestanden. /V Controleert of de nieuwe bestanden correct zijn gekopieerd. /N Gebruikt korte bestandsnaam, indien beschikbaar, wanneer een bestand wordt gekopieerd dat geen 8-punt-3-bestandsnaam heeft. /Y Onderdrukt vragen om bevestiging bij overschrijven van bestaand doelbestand. /-Y Vraagt om bevestiging bij overschrijven van bestaand doelbestand. /Z Kopieert bestanden van het netwerk in modus voor opnieuw starten. De schakeloptie /Y kan vooraf zijn ingesteld in de omgevingsvariabele COPYCMD. Dit kan worden opgeheven met de schakeloptie /-Y. Standaard wordt een waarschuwingsbericht weergegeven wanneer een bestand wordt overschreven tenzij de opdracht COPY wordt uitgevoerd vanuit een batchscript. Geef om bestanden bijeen te voegen één bestand op als doel en meerdere als bron (gebruik jokertekens of de notatie bestand1+bestand2+bestand3).
De datum weergeven of deze instellen. DATE [/T | datum] DATE zonder parameters geeft de huidige datum weer en vraagt u een nieuwe datum in te voeren. Druk op ENTER om de huidige datum te behouden. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de opdracht DATE de schakeloptie /T, waarmee de opdracht alleen de huidige datum weergeeft, zonder te vragen om een nieuwe datum.
Eén of meer bestanden verwijderen. DEL [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen ERASE [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen namen Een lijst met een of meer bestanden of mappen. Joker- tekens kunnen worden gebruikt om meerdere bestanden te verwijderen. Als een map is opgegeven, worden alle bestanden in die map verwijderd. /P Vraagt om bevestiging alvorens een bestand te verwijderen. /F Forceert verwijdering van alleen-lezenbestanden. /S Verwijdert de opgegeven bestanden uit alle submappen. /Q Stille modus: vraagt bij gebruik van jokertekens niet om bevestiging. /A Selecteert de te verwijderen bestanden op basis van kenmerken. kenmerken R Alleen-lezenbestanden S Systeembestanden H Verborgen bestanden A Archiveringsbestanden - Voorvoegsel met betekenis 'niet' Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, veranderen DEL en ERASE als volgt: De weergave van schakeloptie /S worden omgekeerd zodat alleen de bestanden worden weergegeven die zijn verwijderd en niet de bestanden die niet zijn gevonden.
Een lijst weergeven met bestanden en submappen in een map DIR [station:][pad][bestandsnaam] [/P] [/W] [/D] [/A[[:]kenmerken]] [/O[[:]volgorde]] [/T[[:]tijdsveld]] [/S] [/B] [/L] [/N] [/X] [/C] [station:][pad][bestandsnaam] Station, map en/of bestanden die u wilt weergeven. /A Bestanden met opgegeven kenmerken weergeven. kenmerken D Mappen R Alleen-lezenbestanden H Verborgen bestanden A Archiveringsbestanden S Systeembestanden - Voorvoegsel met betekenis 'niet' /B Kaal formaat gebruiken (geen heading-gegevens of samenvatting). /C Het duizendtal-scheidingsteken weergeven in bestandsgroottes. Dit is de standaardinstelling. Gebruik /-C om het weergeven van het scheidingsteken uit te schakelen. /D Zelfde als brede-lijstsortering maar bestanden worden per kolom gesorteerd. /L Kleine letters gebruiken. /N Nieuwe indeling (lange lijst) waarbij bestandsnamen rechts worden weergegeven. /O Bestandslijst in gesorteerde volgorde. volgorde N Op naam (alf.) S Op grootte (kleinste eerst) E Op extensie (alf.) D Op datum en tijd (oudste eerst) G Mappen eerst groeperen - Voorvoegsel voor omgekeerde volgorde /P Wachten na elk gegevensscherm. /Q De eigenaar van het bestand weergeven. /S De bestanden in opgegeven map en alle submappen weergeven. /T Het tijdsveld dat wordt weergegeven of gebruikt voor sorteren. tijdsveld C Tijdstip van maken A Laatste keer dat het bestand is gebruikt W Laatste keer dat naar het bestand is geschreven /W Brede-lijstsortering. /X De korte namen weergeven die zijn gemaakt voor bestanden die geen 8-punt-3-bestandsnaam hebben. De weergave is als bij /N, waarbij de korte naam voor de lange naam wordt geplaatst. Als er geen korte naam beschikbaar is, worden spaties weergegeven. /4 Jaartallen met vier cijfers weergeven. Schakelopties kunnen vooraf zijn ingesteld met de omgevingsvariabele DIRCMD. Het voorvoegsel - (streepje) doet ingestelde schakelopties teniet (bijv. /-W)
De inhoud van twee diskettes vergelijken. DISKCOMP [station1: [station2:]]
Kopieert de inhoud van een diskette naar een andere diskette. DISKCOPY [station1: [station2:]] [/V] /V Controleert of de gegevens juist zijn gekopieerd. De twee diskettes moeten van hetzelfde type zijn. U mag hetzelfde station voor station1 en station2 opgeven.
Opdrachtregels bewerken, Windows XP-opdrachten terugroepen en macro's maken. DOSKEY [/REINSTALL] [/LISTSIZE=grootte] [/MACROS[:ALL | :EXE-naam]] [/HISTORY] [/INSERT | /OVERSTRIKE] [/EXENAME=EXE-naam] [/MACROFILE=bestandsnaam] [macronaam=[tekst]] /REINSTALL Installeert een nieuwe kopie van Doskey. /LISTSIZE=grootte Stelt grootte in van opdrachtgeschiedenisbuffer. /MACROS Geeft alle Doskey-macro's weer. /MACROS:ALL Geeft alle Doskey-macro's weer voor alle uitvoerbare bestanden met Doskey-macro's. /MACROS:EXE-naam Geeft alle Doskey-macro's weer voor het opgegeven EXE-bestand. /HISTORY Geeft alle in het geheugen opgeslagen opdrachten weer. /INSERT Geeft aan dat de nieuw ingevoerde tekst in de oude tekst moet worden ingevoegd. /OVERSTRIKE Geeft aan dat nieuwe tekst oude tekst overschrijft. /EXENAME=EXE-naam Het uitvoerbare bestand. /MACROFILE=bestandsnaam Een te installeren bestand met macro's. macronaam Een naam voor de macro die u maakt. tekst Opdrachten die u wilt opnemen. Met PIJL-OMHOOG en PIJL-OMLAAG roept u opdrachten opnieuw op; ESC wist de opdrachtregel; met F7 wordt de opdrachtregelgeschiedenis weergegeven; ALT+F7 wist de opdrachtregelgeschiedenis; F8 doorzoekt de opdrachtregel- geschiedenis. Met F9 selecteert u een opdracht per nummer; ALT+F10 wist macrodefinities. De volgende codes zijn speciale codes in Doskey-macrodefinities: $T Opdrachtscheidingsteken. Maakt het mogelijk meerdere opdrachten te gebruiken in een macro. $1-$9 Batchparameters. Komen overeen met %1-%9 in batchprogramma's. $* Wordt vervangen door alles achter de macronaam in de opdrachtregel.
Meldingen weergeven of de opdracht ECHO aan- of uitschakelen. ECHO [ON | OFF] ECHO [melding] ECHO zonder parameters geeft de huidige instelling voor de opdracht ECHO weer.
Beëindigt lokalisatie van omgevingsvariabelen in een batchbestand. Omgevingswijzigingen gemaakt na ENDLOCAL zijn niet alleen geldig binnen het batchbestand, maar ook nadat het batchbestand is beëindigd. ENDLOCAL Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert ENDLOCAL als volgt: Als bijbehorende SETLOCAL opdrachtextensies in- of uitschakelt via de nieuwe opties ENABLEEXTENSIONS of DISABLEEXTENSIONS, wordt na de opdracht ENDLOCAL de ingeschakelde/uitgeschakelde toestand van opdrachtextensies teruggezet naar de toestand voor uitvoering van bijbehorende opdracht SETLOCAL.
Eén of meer bestanden verwijderen. DEL [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen ERASE [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen namen Een lijst met een of meer bestanden of mappen. Joker- tekens kunnen worden gebruikt om meerdere bestanden te verwijderen. Als een map is opgegeven, worden alle bestanden in die map verwijderd. /P Vraagt om bevestiging alvorens een bestand te verwijderen. /F Forceert verwijdering van alleen-lezenbestanden. /S Verwijdert de opgegeven bestanden uit alle submappen. /Q Stille modus: vraagt bij gebruik van jokertekens niet om bevestiging. /A Selecteert de te verwijderen bestanden op basis van kenmerken. kenmerken R Alleen-lezenbestanden S Systeembestanden H Verborgen bestanden A Archiveringsbestanden - Voorvoegsel met betekenis 'niet' Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, veranderen DEL en ERASE als volgt: De weergave van schakeloptie /S worden omgekeerd zodat alleen de bestanden worden weergegeven die zijn verwijderd en niet de bestanden die niet zijn gevonden.
Het programma CMD.EXE (opdrachtinterpreter) of het actieve batchscript sluiten. EXIT [/B] [exitCode] /B bepaalt of het actieve batchscript wordt afgesloten in plaats van CMD.EXE. Indien niet uitgevoerd vanuit een batchscript, wordt CMD.EXE afgesloten. exitCode bepaalt een numeriek nummer. Als /B is opgegeven, krijgt ERRORLEVEL dat nummer. Als CMD.EXE wordt gesloten, krijgt de exitcode van het proces dat nummer.
Twee bestanden of groepen bestanden vergelijken en de verschillen tussen deze bestanden weergeven. FC [/A] [/C] [/L] [/LBn] [/N] [/OFF[LINE]] [/T] [/U] [/W] [/nnnn] [station1:][pad1]bestandsnaam1 [station2:][pad2]bestandsnaam2 FC /B [station1:][pad1]bestandsnaam1 [station2:][pad2]bestandsnaam2 /A Geeft alleen de eerste en laatste regel van een groep verschillende regels weer. /B Voert een binaire vergelijking uit. /C Negeert het verschil tussen hoofdletters en kleine letters. /L Vergelijkt bestanden in ASCII-modus. /LBn Stelt het maximum aantal opeenvolgende niet-overeenkomende gevonden gevallen in op het opgegeven aantal regels. /N Geeft de regelnummers weer tijdens een ASCII-vergelijking. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over. /T Maakt geen spaties van tabs. /U Bestanden vergelijken als UNICODE-tekstbestanden. /W Comprimeert lege ruimte (tabs en spaties) voor vergelijkings- doeleinden. /nnnn Bepaalt het aantal opeenvolgende regels die hetzelfde moeten zijn. [station1:][pad1]bestandsnaam1 Geeft het eerste bestand of een aantal bestanden op voor de vergelijking. [station2:][pad2]bestandsnaam2 Geeft het tweede bestand of een aantal bestanden op voor de vergelijking.
Naar een tekenreeks zoeken in een of meer bestanden. FIND [/V] [/C] [/N] [/I] [/OFF[LINE]] "reeks" [[station:][pad]bestandsnaam[ ...]] /V Geeft alle regels weer waarin de opgegeven tekenreeks NIET voorkomt. /C Geeft alleen het aantal regels weer waarin de tekenreeks voorkomt. /N Geeft de regelnummers weer bij de weergegeven regels. /I Geeft aan dat bij het zoeken niet moet worden gelet op hoofdletters en kleine letters. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over. "reeks" De te zoeken tekenreeks. [station:][pad]bestandsnaam De te doorzoeken bestand(en). Als er geen padnaam is opgegeven, zoekt FIND naar de tekst die na de prompt is getypt of die is doorgesluisd vanuit een andere opdracht.
Zoeken naar tekenreeksen in bestanden. FINDSTR [/B] [/E] [/L] [/R] [/S] [/I] [/X] [/V] [/N] [/M] [/O] [/P] [/F:bestand] [/C:tekenreeks] [/G:bestand] [/D:maplijst] [/A:kleurkenmerken] [/OFF[LINE]] [tekenreeksen] [[station:][pad]bestandsnaam[ ...]] /B Vindt patroon als dit aan het begin van een regel staat. /E Vindt patroon als dit aan het einde van een regel staat. /L Gebruikt zoekreeks letterlijk. /R Gebruikt zoekreeks als gewone uitdrukking. /S Zoekt naar overeenkomende bestanden in de actieve map en alle submappen. /I Tijdens de zoekopdracht wordt geen onderscheid gemaakt tussen kleine letters en hoofdletters. /X Geeft regels weer die precies overeenkomen. /V Geeft alleen regels weer waarin de tekenreeks niet voorkomt. /N Geeft het regelnummer weer voor elke overeenkomende regel. /M Geeft alleen de bestandsnaam weer als de tekenreeks in een bestand voorkomt. /O Geeft tekenmarge weer voor elke overeenkomende regel. /P Slaat bestanden met niet-afdrukbare tekens over. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld off-linekenmerk niet over. /A:attr Geeft kleurkenmerk weer met twee hexadecimale cijfers. Zie color /? /F:bestand Leest bestandslijst van het opgegeven bestand (/ staat voor console). /C:tekenreeks De opgegeven tekenreeks wordt als één letterlijke zoekreeks gebruikt. /G:bestand Haalt zoekreeks uit het opgegeven bestand (/ staat voor console). /D:dir Zoeken in een door puntkomma's gescheiden lijst van mappen tekenreeksen Tekst waarnaar gezocht moet worden. [station:][pad]bestandsnaam Geeft te doorzoeken bestand(en) aan. Gebruik spaties om meerdere zoektekenreeksen te scheiden tenzij de schakeloptie /C wordt gebruikt voor het argument. Bijvoorbeeld: 'FINDSTR "hallo allemaal" x.y' zoekt naar "hallo" of "allemaal" in bestand x.y. 'FINDSTR /C:"hallo allemaal" x.y' zoekt naar "hallo allemaal" in bestand x.y. Referentie voor gewone uitdrukkingen: . Jokerteken: elk teken * Herhalen: nul of meer gevallen van vorig teken of klasse ^ Regelpositie: begin van regel $ Regelpositie: einde van regel [class] Tekenklasse: elk teken in set [^class] Tegengestelde klasse: elk teken niet in set [x-y] Bereik: elk teken binnen het opgegeven bereik \x Escape: letterlijk gebruik van metateken x \<xyz woordpositie: begin van woord xyz\> Woordpositie: einde van woord Raadpleeg voor meer gegevens over het gebruik van gewone uitdrukkingen met FINDSTR de on line Opdrachtreferentie.
Een opgegeven opdracht uitvoeren voor elk bestand in een set bestanden. FOR %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters] %variable Bepaalt een vervangbare parameter van één letter. (set) Bepaalt een set van een of meer bestanden. Jokertekens kunnen worden gebruikt. opdracht Bepaalt de opdracht die moet worden uitgevoerd voor elk bestand. opdrachtparameters Bepaalt de opties of parameters voor de opgegeven opdracht. Als u de opdracht FOR in een batchprogramma wilt gebruiken, moet u %%variable opgeven in plaats van %variable. Variabele-namen maken onderscheid tussen hoofd- en kleine letters, dus %i is iets anders dan %I. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, worden de volgende extra opties van de opdracht FOR ondersteund: FOR /D %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters] Als de set jokertekens bevat, moeten overeenkomsten worden gezocht in mapnamen in plaats van bestandsnamen. FOR /R [[station:]pad] %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters] Loopt door de mapstructuur, beginnend bij [station:]pad, waarbij de opdracht FOR wordt uitgevoerd in elke map van de structuur. Als geen mapspecificatie is opgegeven na /R wordt aangenomen dat het om de actieve map gaat. Als alleen een punt (.) is ingesteld, wordt alleen de mapstructuur weergegeven. FOR /L %variable IN (start,step,end) DO opdracht [opdrachtparameters] De set is een volgorde van nummers van begin tot einde, in stapgrootte. Dus (1,1,5) genereert de volgorde 1 2 3 4 5 en (5,-1,1) genereert de volgorde 5 4 3 2 1. FOR /F ["opties"] %variable IN (bestandsset) DO opdracht [opdrachtparameters] FOR /F ["opties"] %variable IN ("tekenreeks") DO opdracht [opdrachtparam.] FOR /F ["opties"] %variable IN ("opdracht") DO opdracht [opdrachtparameters] of, als optie usebackq aanwezig is: FOR /F ["opties"] %variable IN (bestandsset) DO opdracht [opdrachtparameters] FOR /F ["opties"] %variable IN ('tekenreeks') DO opdracht [opdrachtparam.] FOR /F ["opties"] %variable IN (`opdracht`) DO opdracht [opdrachtparameters] bestandsnaamset zijn een of meer bestandsnamen. Elk bestand wordt geopend, gelezen en verwerkt voordat het volgende bestand in de bestandsnaamset wordt geopend. Verwerking houdt in het lezen in het bestand, het indelen in afzonderlijke tekstregels en daarna het verdelen van elke regel in nul of meer onderdelen. De tekst van de FOR-lus wordt vervolgens aangeroepen met de variabele-waarde(n) die zijn ingesteld op de gevonden token-tekenreeks(en). Standaard zal met /F de eerste token worden overgeslagen, die wordt gescheiden door een spatie. Lege regels worden overgeslagen. U kunt het standaard-verdeelgedrag opheffen door de optionele parameter "opties" op te geven. Dit is een tekenreeks tussen aanhalingstekens die een of meer trefwoorden bevat om verschillende verdeelopties te bepalen. De trefwoorden zijn: eol=c - bepaalt een einde-regelopmerkingteken (slechts één) skip=n - bepaalt het aantal regels dat wordt overgeslagen aan het begin van het bestand. delims=xxx - bepaalt een set scheidingstekens. Dit vervangt de standaardset scheidingstekens van spatie en tab. tokens=x,y,m-n - bepaalt welke tokens van elke regel worden doorgegeven aan de FOR-tekst voor elke iteratie. Hierdoor worden extra variabele-namen toegewezen. De vorm m-n is een bereik, waarmee de m-de t/m de n-de tokens worden bepaald. Als het laatste teken in de tekenreeks tokens= een sterretje is, wordt een extra variabele toegewezen en wordt de resterende tekst ontvangen op de regel na de laatste verdeelde token. usebackq - bepaalt of de nieuwe semantiek wordt gebruikt, waarbij teken (`) wordt uitgevoerd als een opdracht en teken (') een letterlijke tekenreeksopdracht is. Het gebruik van dubbele aanhalingstekens wordt toegestaan om bestandsnamen in de bestandsnaamset op te geven. Enkele voorbeelden: FOR /F "eol=; tokens=2,3* delims=, " %i in (bestand.txt) do @echo %i %j %k verwerkt elke regel in bestand.txt, waarbij regels worden genegeerd die beginnen met een puntkomma. Vervolgens worden het tweede en derde token van elke regel doorgegeven aan de FOR-tekst, waarbij de tokens worden gescheiden door komma's en/of spaties. Opmerking: de FOR-tekst- instructies verwijzen naar %i om het tweede token te verkrijgen, %j om het derde token te verkrijgen en %k om alle resterende tokens na het derde token te verkrijgen. Voor bestandsnamen die spaties bevatten, moet u dubbele aanhalingstekens gebruiken. Als u dubbele aanhalingstekens op deze manier wilt gebruiken, moet u de optie usebackq gebruiken omdat anders de dubbele aanhalingstekens worden geïnterpreteerd als een letterlijke tekenreeks om te verwerken. %i wordt uitdrukkelijk opgegeven in de FOR-instructie en %j en %k worden uitdrukkelijk opgegeven via de optie tokens=. U kunt maximaal 26 tokens opgeven via de regel tokens=, zolang hierdoor niet wordt geprobeerd om een variabele op te geven die hoger is dan de letter z of Z. Denk eraan dat FOR-variabele-namen onderscheid maken tussen hoofd- en kleine letters, globaal zijn en maar maximaal 52 tegelijk actief kunnen zijn. U kunt ook de FOR /F-verdelingslogica toepassen op een nabije teken- reeks, door van de bestandsnaamset tussen haakjes een tekenreeks tussen enkele aanhalingstekens te maken. Deze wordt dan behandeld als een enkele invoerregel van een bestand en verdeeld. Als laatste kunt u de opdracht FOR /F gebruiken om de uitvoer van een opdracht te verdelen. U kunt dit doen door van de bestandsnaamset tussen haakjes een tekenreeks te maken tussen `-aanhalingstekens. Deze wordt dan behandeld als een opdrachtregel, die wordt doorgegeven aan een child-CMD.EXE en waarvan de uitvoer wordt opgevangen in het geheugen en verdeeld alsof het een bestand is. Dus het volgende voorbeeld: FOR /F "usebackq delims==" %i IN (`set`) DO @echo %i somt de namen van omgevingsvariabelen op in de actieve omgeving. Verder is de vervanging van verwijzingen naar FOR-variabelen verbeterd. U kunt de volgende extra syntaxis gebruiken: %~I - breidt %I uit waarbij aanhalingstekens (") worden verwijderd %~fI - breidt %I uit naar een fully-qualified-padnaam %~dI - breidt %I alleen uit naar een stationsletter %~pI - breidt %I alleen uit naar een pad %~nI - breidt %I alleen uit naar een bestandsnaam %~xI - breidt %I alleen uit naar een bestandsextensie %~sI - uitgebreid pad bevat alleen korte namen %~aI - breidt %I uit naar bestandskenmerken van bestand %~tI - breidt %I uit naar datum/tijd van bestand %~zI - breidt %I uit naar grootte van bestand %~$PATH:I - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH en breidt %I uit naar de fully-qualified-naam van het eerste gevonden bestand. Als de naam van de omgevingsvariabele niet is opgegeven of als het bestand niet wordt gevonden, wordt deze wijzigingstoets uitgebreid naar de lege tekenreeks. De wijzigingstoetsen kunnen worden gecombineerd om samengestelde resultaten te verkrijgen: %~dpI - breidt %I alleen uit naar een stationsletter en pad %~nxI - breidt %I alleen uit naar een bestandsnaam en extensie %~fsI - breidt %I alleen uit naar een volledige padnaam met korte namen %~dp$PATH:i - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH naar %I en breidt uit naar de stationsletter en het pad van het eerste gevonden bestand %~ftzaI - breidt %I uit naar een op DIR lijkende uitvoerregel In bovenstaande voorbeelden kunnen %I en PATH worden vervangen door andere geldige waarden. De syntaxis %~ wordt afgesloten door een geldige FOR-variabele-naam. Als u ervoor kiest om hoofdletters te gebruiken voor variabele-namen, zoals %I, wordt het beter leesbaar en minder verwarrend als deze worden gebruikt met de wijzigingstoetsen, waarvoor geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoofd- en kleine letters.
Een diskette voor gebruik met Windows XP formatteren. FORMAT volume: [/FS:bestandssysteem] [/V:volumenaam] [/Q] [/A:grootte] [/C] FORMAT volume: [/V:volumenaam] [/Q] [/F:capaciteit] FORMAT volume: [/V:volumenaam] [/Q] [/T:sporen /N:sectoren] FORMAT volume: [/V:volumenaam] [/Q] FORMAT volume [/Q] volume Het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter (gevolgd door een dubbele punt). /FS:bestandssysteem Het type bestandssysteem (FAT, FAT32 of NTFS) /V:volumenaam De volumenaam. /Q Voert een snelformattering uit. /C Alleen NTFS: bestanden die gemaakt worden op het nieuwe volume worden standaard gecomprimeerd. /X Forceert dat het volume eerst wordt ontkoppeld, indien nodig. Alle geopende ingangen naar het volume zijn dan niet meer geldig. /A:grootte Heft de standaardgrootte van de clusters op. Standaardinstellingen zijn zeer aan te bevelen voor algemeen gebruik. NTFS ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB en 64 kB. FAT ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB en 64 kB (128 kB of 256 kB als sectorgrootte groter is dan 512 bytes). FAT32 ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB en 64 kB (128k of 256k als sectorgrootte groter is dan 512 bytes). Opmerking: de bestandssystemen FAT en FAT32 hebben de volgende beperkingen voor het aantal clusters op een volume: FAT: Aantal clusters <= 65526 fat32: 65526 < aantal clusters < 268435446 het formatteren wordt onmiddellijk gestopt als format vaststelt dat niet aan bovenstaande vereisten wordt voldaan bij gebruik van de opgegeven clustergrootte. ntfs-compressie wordt niet ondersteund als de clusters groter zijn dan 4096. /f:grootte bepaalt de grootte van de te formatteren diskette (1,44 mb) /t:sporen het aantal sporen per schijfkant. /n:sectoren het aantal sectoren per spoor.
Gebruikte bestandstypen in bestandsextensiekoppelingen weergeven of wijzigen FTYPE [bestandstype[=[openCommandString]]] bestandstype Bepaalt het bestandstype om te controleren of te wijzigen openCommandString Bepaalt de open-opdracht die gebruikt moet worden tijdens het starten van dit type bestanden. Typ FTYPE zonder parameters om de actieve bestandstypen weer te geven waaraan open-opdrachttekenreeksen zijn gekoppeld. Als FTYPE wordt aangeroepen met alleen een bestandstype wordt de actieve open-opdrachttekenreeks voor dat bestandstype weergegeven. Als u niets opgeeft voor de open-opdracht- tekenreeks zal de FTYPE-opdracht de open-opdrachttekenreeks voor het bestandstype verwijderen. Binnen een open-opdrachttekenreeks worden %0 of %1 vervangen door de bestandsnaam die wordt gestart door de koppeling. %* verkrijgt alle parameters, %2 verkrijgt de eerste parameter, %3 de tweede enzovoorts. %~n verkrijgt alle resterende parameters, beginnend bij de x-de parameter, waarbij x de waarde 2 t/m 9 kan hebben. Bijvoorbeeld: ASSOC .pl=PerlScript FTYPE PerlScript=perl.exe %1 %* geeft u de mogelijkheid om een Perl-script als volgt aan te roepen: script.pl 1 2 3 Als u geen extensies wilt typen, moet u het volgende opgeven: set PATHEXT=.pl;%PATHEXT% waardoor het script als volgt kan worden aangeroepen: script 1 2 3
Brengt CMD.EXE naar een regel in het batchprogramma met een opgegeven label. GOTO label label Tekenreeks die in het batchprogramma als label wordt gebruikt. Labels staan aan het begin van een regel, voorafgegaan door een dubbele punt. Als opdrachtextensies worden ingeschakeld, verandert GOTO als volgt: De opdracht GOTO accepteert nu een doelnaam van :EOF waarmee de besturing wordt verplaatst naar het einde van het actieve batchscriptbestand. Dit is een gemakkelijke manier om een batchscriptbestand af te sluiten zonder een naam op te geven. Deze uitbreiding is handig voor de opdracht CALL. Typ CALL /? voor een beschrijving van extensies die van deze functie gebruik kunnen maken.
Hiermee stelt u Windows zodanig in dat er een uitgebreide tekenreeks in de grafische modus wordt weergegeven. GRAFTABL [xxx] GRAFTABL /STATUS xxx Geeft het nummer van een codetabel aan. /STATUS Geeft de huidige codetabel weer die voor gebrui
Geeft informatie over Windows XP-opdrachten HELP [opdracht] opdracht - geeft informatie over de opdracht
Conditionele verwerking in batchprogramma's uitvoeren. IF [NOT] ERRORLEVEL nummer opdracht IF [NOT] tekenreeks1==tekenreeks2 opdracht IF [NOT] EXIST bestandsnaam opdracht NOT Bepaalt of Windows XP de opdracht alleen moet uitvoeren als de toestand onwaar is. ERRORLEVEL nummer Bepaalt een ware toestand als de laatste uitvoering van het programma een exitcode heeft geretourneerd die gelijk is aan of groter dan het opgegeven nummer. tekenreeks1==tekenreeks2 Bepaalt een ware toestand als de opgegeven teksttekenreeksen overeenkomen. EXIST bestandsnaam Bepaalt een ware toestand als de opgegeven bestandsnaam bestaat. opdracht Bepaalt de opdracht die moet worden uitgevoerd als wordt voldaan aan de toestand. De opdracht kan worden gevolgd door de opdracht ELSE die de opdracht na het sleutelwoord ELSE zal uitvoeren als de opgegeven toestand ONWAAR is. ELSE moet op dezelfde regel staan als de opdracht na de IF. Bijvoorbeeld: IF EXIST bestandsnaam. ( del bestandsnaam. ) ELSE ( echo bestandsnaam. ontbreekt. ) Het volgende voorbeeld zal NIET werken omdat de opdracht Del moet worden afgesloten door een newline: IF EXIST bestandsnaam. del bestandsnaam. ELSE echo bestandsnaam. ontbreekt Het volgende voorbeeld werkt ook niet omdat de opdracht ELSE op dezelfde regel moet staan als het einde van de opdracht IF: IF EXIST bestandsnaam. del bestandsnaam. ELSE echo bestandsnaam. ontbreekt Het volgende voorbeeld werkt als u alles op een regel wilt hebben: IF EXIST bestandsnaam. (del bestandsnaam.) ELSE echo bestandsnaam. ontbreekt Als de opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert IF als volgt: IF [/I] tekenreeks1 vergelijkingsoperator tekenreeks2 opdracht IF CMDEXTVERSION getal opdracht IF DEFINED variabele opdracht waarbij de vergelijkingsoperator één van de volgende mogelijkheden kan zijn: EQL - is gelijk aan NEQ - is niet gelijk aan LSS - kleiner dan LEQ - kleiner dan of gelijk aan GTR - groter dan GEQ - groter dan of gelijk aan De schakeloptie /I, indien opgegeven, geeft aan dat het vergelijken van reeksen niet hoofdlettergevoelig is. De optie /I kan ook gebruikt worden voor IF met tekenreeks1==tekenreeks2. Deze vergelijkingen zijn algemeen, omdat als tekenreeks1 en tekenreeks2 bestaat uit numerieke tekens, de tekenreeksen geconverteerd worden naar getallen en er een numerieke vergelijking wordt uitgevoerd. De voorwaarde CMDEXTVERSION werkt net als ERRORLEVEL, behalve dat het vergelijkt met een intern versienummer dat verbonden is met de opdracht- extensies. De eerste versie is 1 en wordt verhoogd met 1 als belangrijke uitbreidingen worden toegevoegd aan de opdrachtextensies. De voorwaarde CMDEXTVERSION is nooit waar als de opdrachtextensies uitgeschakeld zijn. De voorwaarde DEFINED werkt net als EXISTS behalve dat het de naam van een omgevingsvariabele neemt en als waar retourneert als de omgevingsvariabele is opgegeven. %ERRORLEVEL% zal uitbreiden in een tekenreeksweergave van de huidige waarde van ERRORLEVEL, maar dit gebeurt alleen als er nog geen omgevingsvariabele ERRORLEVEL is. Als ERRORLEVEL reeds bestaat, krijgt u de waarde daarvan. Het volgende voorbeeld laat het gebruik van ERRORLEVEL zien, nadat een programma is uitgevoerd: goto answer%ERRORLEVEL% :answer0 echo Programma heeft retourneercode 0 :answer1 echo Programma heeft retourneercode 1 U kunt ook de numerieke vergelijkingen hierboven gebruiken: IF %ERRORLEVEL% LEQ 1 goto okay %CMDCMDLINE% zal uitbreiden in de oorspronkelijke opdrachtregel die is doorgegeven aan CMD.EXE voordat verwerking door CMD.EXE is gestart, maar dit gebeurt alleen als er nog geen omgevingsvariabele CMDCMDLINE is. Als CMDCMDLINE reeds bestaat, krijgt u de waarde daarvan. %CMDEXTVERSION% zal uitbreiden in een tekenreeksweergave van de huidige waarde van CMDEXTVERSION, maar dit gebeurt alleen als er nog geen omgevingsvariabele CMDEXTVERSION is. Als CMDEXTVERSION reeds bestaat, krijgt u de waarde daarvan.
De volumenaam van een schijf maken, wijzigen of verwijderen. LABEL [station:][naam] LABEL [/MP] [volume] [naam] station: Geeft de stationsletter van een station aan. naam Geeft de naam van het volume aan. /MP Geeft aan dat het volume moet worden behandeld als koppelpunt of als volumenaam. volume Geeft het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter (gevolgd door een dubbele punt) aan. Als de volumenaam is opgegeven, is de optie /MP niet nodig.
Een nieuwe map maken. MKDIR [station:]pad MD [station:]pad Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert MKDIR als volgt: MKDIR maakt alle tussenliggende mappen in het pad, indien nodig. Bijvoorbeeld: neem aan dat \a niet bestaat, dan is de opdracht: mkdir \a\b\c\d hetzelfde als: mkdir \a chdir \a mkdir b chdir b mkdir c chdir c mkdir d wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Een nieuwe map maken. MKDIR [station:]pad MD [station:]pad Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert MKDIR als volgt: MKDIR maakt alle tussenliggende mappen in het pad, indien nodig. Bijvoorbeeld: neem aan dat \a niet bestaat, dan is de opdracht: mkdir \a\b\c\d hetzelfde als: mkdir \a chdir \a mkdir b chdir b mkdir c chdir c mkdir d wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Systeemapparaten configureren. Seriële poort: MODE COMm[:] [BAUD=b] [PARITY=p] [DATA=d] [STOP=s] [to=on|off] [xon=on|off] [odsr=on|off] [octs=on|off] [dtr=on|off|hs] [rts=on|off|hs|tg] [idsr=on|off] Apparaatstatus: MODE [apparaat] [/STATUS] Afdrukken herleiden: MODE LPTn[:]=COMm[:] Codetabel selecteren: MODE CON[:] CP SELECT=yyy Status codetabel: MODE CON[:] CP [/STATUS] Weergavemodus: MODE CON[:] [COLS=c] [LINES=n] Typematic-ratio: MODE CON[:] [RATE=r DELAY=d]
Bestanden verplaatsen en bestanden en mappen een nieuwe naam geven. Als u een of meer bestanden wilt verplaatsen: MOVE [/Y | /-Y] [staton:][pad]bestandsnaam1[,...] doel Als u een map een nieuwe naam wilt geven: MOVE [/Y | /-Y] [station:][pad]mapnaam1 mapnaam2 [station:][pad]bestandsnaam1 Bepaalt de locatie en naam van bestand of bestanden die u wilt verplaatsen. doel Bepaalt de nieuwe locatie van het bestand. Doel kan bestaan uit een stationsletter en dubbele punt, een mapnaam of een combinatie hiervan. Als u slechts één bestand verplaatst, kunt u ook een bestandsnaam opgeven als u het bestand een nieuwe naam wilt geven tijdens het verplaatsen. [station:][pad]mapnaam1 Bepaalt de map die u een nieuwe naam wilt geven. mapnaam2 Bepaalt de nieuwe naam van de map. /Y Onderdrukt vragen om bevestiging als u een bestaand doelbestand wilt overschrijven. /-Y Vragen om bevestiging als u een bestaand doelbestand wilt overschrijven. De schakeloptie /Y kan aanwezig zijn in de omgevingsvariabele COPYCMD. Dit kan worden opgeheven door /-Y op de opdrachtregel. Standaard wordt gevraagd om bevestiging bij overschrijven tenzij de opdracht MOVE wordt uitgevoerd vanuit een batchscript.
Een zoekpad voor uitvoerbare bestanden weergeven of instellen. PATH [[station:]pad[;...][;%PATH%] PATH ; Typ PATH ; om alle zoekpadinstellingen te wissen en cmd.exe alleen in de actieve map te laten zoeken. Typ PATH zonder parameters om het actieve pad weer te geven. Het opnemen van %PATH% in de nieuwe padinstelling leidt ertoe dat het oude pad wordt toegevoegd aan de nieuwe instelling.
De uitvoering van een batchbestand uitstellen en de volgende melding weergeven: Druk op een toets om verder te gaan . . .
Schakelt naar de map die is opgeslagen met de opdracht PUSHD. POPD Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, zal de opdracht POPD elke tijdelijke stationsletter verwijderen die is gemaakt met PUSHD als u met POPD dat station van de pushed-mapstack verwijdert.
Een tekstbestand afdrukken. PRINT [/D:apparaat] [[station:][pad]bestandsnaam[...]] /D:apparaat Een afdrukapparaat.
De opdrachtprompt cmd.exe wijzigen. PROMPT [tekst] tekst Bepaalt een nieuwe prompt. De prompt kan uit gewone tekens en uit de volgende codes bestaan: $A & (en-teken) $B | (sluissymbool) $C ( (Haakje openen) $D Huidige datum $E Escape-teken (ASCII-code 27) $F ) (Haakje sluiten) $G > ('groter dan'-teken) $H Backspace (wist voorgaand teken) $L < ('kleiner dan'-teken) $n huidig station $p huidig station en pad $q = ('is gelijk'-teken) $s (spatie) $t huidige tijd $v windows xp-versienummer $_ naar begin volgende regel $$ $ (dollarteken) als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de opdracht prompt de volgende extra indelingstekens: $+ nul of meer plustekens (+), afhankelijk van de diepte van de pushd-mapstack. een teken voor elk niveau dat wordt gepushed. $m geeft de externe naam weer die is gekoppeld aan de huidige stationsletter of de lege tekenreeks als het huidige station geen netwerkstation is.
Slaat de actieve map op voor gebruik met de opdracht POPD en schakelt vervolgens naar de opgegeven map. PUSHD [pad | ..] pad Geeft aan welke map de actieve map moet worden. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, accepteert de opdracht PUSHD ook netwerkpaden, naast een normale stationsletter en pad. Als een netwerkpad wordt opgegeven, wordt een tijdelijke stationsletter gemaakt die wijst naar de opgegeven netwerkbron waarna aan het huidige station en de huidige map de nieuw gedefinieerde stationsletter wordt toegewezen. Bij het toewijzen van tijdelijke stationsletters wordt gezocht naar de eerste ongebruikte stationsletter beginnende bij de Z:.
Een map verwijderen. RMDIR [/S] [/Q] [station:]pad RD [/S] [/Q] [station:]pad /S Verwijdert naast alle mappen en bestanden in de opgegeven map ook de map zelf. Deze schakeloptie wordt gebruikt voor het verwijderen van een mapstructuur. /Q Stille modus, niet om bevestiging vragen bij het verwijderen van mapstructuur met /S
Leesbare informatie van een beschadigde of onbruikbare schijf herstellen. RECOVER [station:][pad]bestandsnaam Raadpleeg Windows XP Help voordat u de opdracht RECOVER gebruikt.
Commentaar opnemen in een batchbestand of in het bestand CONFIG.SYS. REM [commentaar]
De naam van een bestand of bestanden wijzigen. RENAME [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 REN [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 Opmerking: u kunt geen nieuw station of pad opgeven voor uw doelbestand.
De naam van een bestand of bestanden wijzigen. RENAME [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 REN [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 Opmerking: u kunt geen nieuw station of pad opgeven voor uw doelbestand.
Bestanden vervangen. REPLACE [station1:][pad1]bestandsnaam [station2:][pad2] [/A] [/P] [/R] [/W] REPLACE [station1:][pad1]bestandsnaam [station2:][pad2] [/P] [/R] [/S] [/W] [/U] [station1:][pad1]bestandsnaam Bronbestand(en). [station2:][pad2] De map waarin de bestanden moeten worden geplaatst. /A Voegt nieuwe bestanden toe aan de doelmap. Kan niet worden gebruikt met schakelopties /S en /U. /P Vraagt om bevestiging alvorens een doelbestand te vervangen of een bronbestand toe te voegen. /R Vervangt naast onbeveiligde bestanden ook alleen- lezenbestanden. /S Vervangt bestanden in alle submappen van de doelmap. Kan niet worden gebruikt met schakeloptie /A. /W Wacht totdat u een diskette in het station plaatst. /U Vervangt alleen bestanden die ouder zijn dan bron- bestanden. Kan niet worden gebruikt met schakeloptie /A.
Een map verwijderen. RMDIR [/S] [/Q] [station:]pad RD [/S] [/Q] [station:]pad /S Verwijdert naast alle mappen en bestanden in de opgegeven map ook de map zelf. Deze schakeloptie wordt gebruikt voor het verwijderen van een mapstructuur. /Q Stille modus, niet om bevestiging vragen bij het verwijderen van mapstructuur met /S
CMD.EXE omgevingsvariabelen instellen, verwijderen of weergeven. SET [variabele=[tekenreeks]] variabele De naam van de omgevingsvariabele. tekenreeks Een reeks tekens die u aan de variabele wilt toewijzen. SET zonder parameters geeft de huidige omgevingsvariabelen weer. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert de opdracht SET als volgt: Als de opdracht SET wordt aangeroepen met alleen een variabele-naam, zal deze de waarde weergeven van alle variabelen waarvan het voorvoegsel overeenkomt met de naam die is gegeven aan de opdracht SET. Bijvoorbeeld: SET P geeft alle variabelen weer die beginnen met de letter P. De opdracht SET stelt het ERRORLEVEL in op 1 als de variabele-naam niet wordt gevonden in de actieve omgeving. Als u de opdracht SET gebruikt, kunt u een is-gelijkteken (=) niet gebruiken in de naam van een variabele. Twee nieuwe schakelopties zijn toegevoegd aan de opdracht SET: SET /A expressie SET /P variabele=[promptString] Schakeloptie /A bepaalt dat de tekenreeks rechts van het is-gelijkteken een numerieke expressie is die wordt geëvalueerd. De expressie-evaluator is vrij eenvoudig en ondersteunt de volgende bewerkingen, in aflopende volgorde van voorrang: () - groepering * / % - rekenkundige operators + - - rekenkundige operators << >> - logische verschuiving & - And per bit ˆ - Uitsluitende Or per bit | - Or per bit = *= /= %= += -= - toewijzing &= ˆ= |= <<= >>= , - expressie-scheidingsteken Als u een van de logische of modulus-operators gebruikt, dient u de expressietekenreeks tussen aanhalingstekens te zetten. Alle niet-numerieke tekenreeksen in de expressie worden behandeld als omgevingsvariabele-namen waarvan de waarden worden omgezet naar nummers voordat ze worden gebruikt. Als een omgevingsvariabele-naam is opgegeven, maar niet in de actieve omgeving is gedefinieerd, wordt de waarde nul gebruikt. Hierdoor kunt u rekenen met omgevingsvariabele-waarden zonder alle %-tekens te hoeven typen om de waarden te verkrijgen. Als /A wordt uitgevoerd vanaf de opdrachtregel buiten het opdrachtscript om, wordt de laatste waarde van de expressie weergegeven. De toewijzingsoperator vereist een omgevingsvariabele-naam links van de toewijzingsoperator. Numerieke waarden zijn decimale getallen, tenzij ze worden voorafgegaan door 0x voor hexadecimale getallen en 0 voor octale getallen. Dus 0x12 is hetzelfde als 18 of 022. Opmerking: de octale notatie kan verwarrend zijn: 08 en 09 zijn geen geldige getallen omdat 8 en 9 geen geldige octale cijfers zijn. De schakeloptie /P biedt u de mogelijkheid om de waarde van een variabele in te stellen op een regel van opgegeven invoer door de gebruiker. De opgegeven promptString wordt weergegeven voordat de invoerregel wordt gelezen. De promptString kan leeg zijn. Vervanging van omgevingsvariabelen is als volgt verbeterd: %PATH:str1=str2% zal de omgevingsvariabele PATH uitbreiden, waarbij elke 'str1' in het uitgebreide resultaat wordt vervangen door 'str2'. 'Str2' kan een lege tekenreeks zijn om alle voorkomende 'str1'-tekenreeksen te verwijderen uit de uitgebreide uitvoer. 'str1' kan beginnen met een sterretje, zodat deze tekenreeks overeenkomt met alles vanaf het begin van de uitgebreide uitvoer tot de eerste keer dat het resterende gedeelte van str1 voorkomt. U kunt ook subtekenreeksen opgeven voor een uitbreiding. %PATH:~10,5% zal de omgevingsvariabele PATH uitbreiden en dan alleen de eerste 5 tekens gebruiken die beginnen op het elfde teken (offset 10) van het uitgebreide resultaat. Als de lengte niet wordt opgegeven, wordt de rest van de variabele-waarde als standaard gebruikt. Als een van de cijfers (offset of lengte) negatief is, is het nummer dat wordt gebruikt de lengte van de waarde van de omgevingsvariabele, toegevoegd aan de opgegeven offset of lengte. %PATH:~-10% zal de laatste 10 tekens van de variabele PATH ophalen. %PATH:~0,-2% zal alles behalve de laatste twee tekens van de variabele PATH ophalen. Ten slotte is ondersteuning voor vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele toegevoegd. Ondersteuning hiervoor is standaard altijd uitgeschakeld, maar kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld via opdrachtregelparameter /V bij CMD.EXE. Zie hiervoor CMD /? Vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele is handig voor het omzeilen van beperkingen van de huidige uitbreiding die optreedt als een regel tekst wordt gelezen, en niet als deze regel wordt uitgevoerd. Het volgende voorbeeld geeft het probleem met directe variabele-uitbreiding weer: set VAR=ervoor if "%VAR%" == "ervoor" ( set VAR=erna; if "%VAR%" == "erna" @echo Het werkt als u dit ziet ) Bovenstaand voorbeeld zal het bericht nooit laten zien omdat %VAR% in BEIDE IF-opdrachten wordt vervangen als de eerste IF-opdracht wordt gelezen, omdat deze logisch gezien de inhoud van de IF insluit, wat een samengestelde opdracht is. Dus de IF binnen de samengestelde opdracht vergelijkt in werkelijkheid 'voorheen' met 'erna', wat nooit gelijk zal zijn. Ook het volgende voorbeeld zal niet als verwacht werken: set LIST= for %i in (*) do set LIST=%LIST% %i echo %LIST% Hiermee wordt GEEN lijst met bestanden in de actieve map samengesteld, maar wordt alleen de variabele LIST ingesteld op het laatste gevonden bestand. Ook hier komt dat omdat de %LIST% slechts één keer wordt uitgebreid als de FOR-opdracht wordt gelezen, en op dat moment is de variabele LIST leeg. Dus de eigenlijke FOR-lus die wordt uitgevoerd, is: for %i in (*) do set LIST= %i waarmee alleen LIST wordt ingesteld op het laatste gevonden bestand. Met vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele kunt u een ander teken (het uitroepteken) gebruiken om omgevingsvariabelen uit te breiden tijdens uitvoering. Als vertraagde uitbreiding van variabelen is ingeschakeld, kunnen bovenstaande voorbeelden als volgt worden herschreven om te werken zoals bedoeld: set VAR=ervoor if "%VAR%" == "ervoor" ( set VAR=erna if "!VAR!" == "erna" @echo Het werkt als u dit ziet ) set LIST= for %i in (*) do set LIST=!LIST! %i echo %LIST% Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, zijn er verschillende dynamische omgevingsvariabelen die kunnen worden uitgebreid maar die niet voorkomen in de lijst met variabelen, zoals weergegeven door SET. Deze variabele-waarden worden elke keer dynamisch berekend als de variabele wordt uitgebreid. Als de gebruiker expliciet een variabele definieert met een van deze namen, zal die definitie de onderstaande dynamische variabelen opheffen: %CD% - uitbreiden naar de actieve maptekenreeks. %DATE% - uitbreiden naar huidige datum met dezelfde indeling als de opdracht DATE. %TIME% - uitbreiden naar huidige tijd met dezelfde indeling als de opdracht TIME. %RANDOM% - uitbreiden naar een willekeurig decimaal getal tussen 0 en 32767. %ERRORLEVEL% - uitbreiden naar de actieve ERRORLEVEL-waarde. %CMDEXTVERSION% - uitbreiden naar het actieve versienummer van opdracht- processorextensies. %CMDCMDLINE% - uitbreiden naar de oorspronkelijke opdrachtregel die de Opdrachtprocessor heeft aangeroepen.
Begint lokalisatie van omgevingswijzigingen in een batchbestand. Omgevingswijzigingen die zijn gemaakt nadat SETLOCAL is uitgegeven, zijn alleen geldig binnen het batchbestand. Als het einde van een batchscript is bereikt, wordt een ENDLOCAL uitgevoerd voor alle resterende SETLOCAL- opdrachten die zijn uitgegeven door het batchscript. SETLOCAL Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert SETLOCAL als volgt: Batchopdracht SETLOCAL accepteert nu optionele argumenten: ENABLEEXTENSIONS / DISABLEEXTENSIONS schakelt opdrachtprocessorextensies in of uit. Typ CMD /? voor details. ENABLEDELAYEDEXPANSION / DISABLEDELAYEDEXPANSION schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele in of uit. Typ SET /? voor details. Deze wijzigingen blijven van toepassing tot de overeenkomende opdracht ENDLOCAL, ongeacht de instelling ervan vóór de opdracht SETLOCAL. Opdracht SETLOCAL zal de waarde ERRORLEVEL instellen als hieraan een argument is gegeven. Het zal nul zijn als een van de twee geldige argumenten is gegeven en één indien dit niet het geval is. U kunt dit in batchscripts gebruiken om te bepalen of de extensies beschikbaar zijn, via de volgende methode: VERIFY OTHER 2>nul SETLOCAL ENABLEEXTENSIONS IF ERRORLEVEL 1 echo Kan extensies niet inschakelen Dit zal werken omdat SETLOCAL bij oude versies van CMD.EXE de waarde ERRORLEVEL NIET instelt. De opdracht VERIFY met een ongeldig argument initialiseert de waarde ERRORLEVEL op een waarde niet-nul.
Wijzigt de positie van een vervangbare parameter in een batchbestand. SHIFT [/n] Als opdrachtextensies worden ingeschakeld, ondersteunt de opdracht SHIFT de schakeloptie /n, waardoor de opdracht begint met het verplaatsen vanaf het x-de argument, waarbij x een waarde van 0 t/m 8 is. Bijvoorbeeld: SHIFT /2 verplaatst %3 naar %2, %4 naar %3 etc, waarbij %0 en %1 niet worden beïnvloed.
SORT [/R] [/+n] [/M kB] [/L landinstelling] [/REC record-bytes] [[station1:][pad1]bestandsnaam1] [/T [station2:][pad2]] [/O [station3:][pad3]bestandsnaam3] /+n Bepaalt het tekennummer, n, waarmee elke vergelijking begint. /+3 geeft aan dat elke vergelijking moet beginnen bij het derde teken op elke regel. Regels met minder dan n tekens worden ingevoegd voor andere regels. Standaard beginnen vergelijkingen bij het eerste teken op elke regel. /L[OCALE] landinstelling Heft de standaardlandinstelling voor het systeem op met de opgegeven landinstelling. De landinstelling ""C"" geeft de snelste invoegvolgorde en is momenteel de enige optie. Het sorteren is niet hoofdlettergevoelig. /M[EMORY] kilobytes Bepaalt de hoeveelheid hoofdgeheugen die wordt gebruikt voor het sorteren, in kilobytes. De hoeveelheid geheugen is minimaal 160 kB. Als de hoeveelheid geheugen wordt opgegeven, wordt precies die hoeveelheid gebruikt voor het sorteren, ongeacht hoeveel hoofdgeheugen beschikbaar is. De beste prestaties worden gewoonlijk bereikt door geen hoeveelheid geheugen op te geven. Standaard gebeurt het sorteren in één keer (zonder tijdelijk bestand) als het sorteren binnen de standaardhoeveelheid geheugen kan. Anders gebeurt het sorteren in twee keer (waarbij de gedeeltelijk gesorteerde gegevens worden opgeslagen in een tijdelijk bestand) zodat de hoeveelheid gebruikt geheugen gelijk is voor het sorteren en samenvoegen. De standaardhoeveelheid geheugen is 90% van het beschikbare hoofdgeheugen als zowel de invoer als uitvoer bestanden zijn, en 45% in alle andere gevallen. /REC[ORD_MAXIMUM] tekens Bepaalt het maximum aantal tekens in een record (standaard is 4096, maximum is 65535) /R[EVERSE] Keert de sorteervolgorde om (sorteert van Z naar A en van 9 naar 0). [station:][pad1] bestandsnaam1 Bepaalt welk bestand wordt gesorteerd. Als dit niet wordt opgegeven, wordt de standaardinvoer gesorteerd. Het opgeven van het invoerbestand is sneller dan het herleiden van hetzelfde bestand als standaardinvoer. /T[EMPORARY] [station2:][pad2] Bepaalt het pad van de map die de tijdelijke opslag van het sorteren bevat, als de gegevens niet passen in het hoofdgeheugen. Standaard wordt de tijdelijke map van het systeem gebruikt. /O[UTPUT] [station3:][pad3] bestandsnaam3 Bepaalt het bestand waarin de gesorteerde invoer wordt opgeslagen. Indien niet opgegeven, worden de gegevens opgeslagen in de standaarduitvoer. Het opgeven van het uitvoerbestand is sneller dan het herleiden van de standaarduitvoer naar hetzelfde bestand.
Een apart venster starten om een opgegeven programma of opdracht uit te voeren. START ["titel"] [/Dpath] [/I] [/MIN] [/MAX] [/SEPARATE | /SHARED] [/LOW | /NORMAL | /HIGH | /REALTIME | /ABOVENORMAL | /BELOWNORMAL] [/WAIT] [/B] [opdracht/programma] [parameters] "titel" Titel om weer te geven in titelbalk van venster. path Startmap B Toepassing starten zonder een nieuw venster te maken. De toepassing reageert niet op ^C. Als het verwerken van ^C niet wordt ingeschakeld, kan de toepassing alleen met ^Break worden onderbroken I De nieuwe omgeving wordt de oorspronkelijke omgeving die is doorgegeven aan cmd.exe en niet de actieve omgeving. MIN Venster geminimaliseerd starten MAX Venster gemaximaliseerd starten SEPARATE 16-bits Windows-programma starten in eigen geheugenruimte SHARED 16-bits Windows-programma starten in gedeelde geheugenruimte LOW Toepassing starten in prioriteitsklasse IDLE NORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse NORMAL HIGH Toepassing starten in prioriteitsklasse HIGH REALTIME Toepassing starten in prioriteitsklasse REALTIME ABOVENORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse ABOVENORMAL BELOWNORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse BELOWNORMAL WAIT Toepassing starten en wachten totdat de toepassing wordt beëindigd opdracht/programma Als het een interne cmd-opdracht of een batchbestand is, wordt de opdrachtprocessor uitgevoerd met optie /K voor cmd.exe. Dit houdt in dat het venster openblijft nadat de opdracht is uitgevoerd. Als het geen interne cmd-odpracht of batchbestand is, is het een programma en zal het worden uitgevoerd als een toepassing in een venster of als een consoletoepassing. parameters Dit zijn de parameters die worden doorgegeven aan de opdracht of aan het programma. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert het extern aanroepen van opdrachten via de opdrachtregel of de opdracht START als volgt: Niet-uitvoerbare bestanden kunnen worden aangeroepen via hun bestands- koppeling door alleen maar de bestandsnaam te typen als een opdracht (b.v. WORD.DOC zal de toepassing starten die is gekoppeld aan bestands- extensie .DOC). Zie de opdrachten ASSOC en FTYPE voor het maken van deze koppelingen binnen een opdrachtscript. Als een 32-bits GUI-toepassing wordt uitgevoerd, wacht CMD.EXE niet op beëindiging van de toepassing voordat wordt teruggekeerd naar de opdracht- prompt. Dit nieuwe gedrag treedt NIET op als de toepassing wordt uitgevoerd vanuit een opdrachtscript. Als een opdrachtregel wordt uitgevoerd die begint met de tekenreeks 'CMD ' zonder extensie of pad-qualifier, wordt 'CMD' vervangen door de waarde van de variabele COMSPEC. Dit voorkomt dat CMD.EXE wordt opgepikt uit de actieve map. Als een opdrachtregel wordt uitgevoerd waarvan het eerste gedeelte GEEN extensie bevat, gebruikt CMD.EXE de waarde van omgevingsvariabele PATHEXT om te bepalen naar welke extensies moet worden gezocht en in welke volgorde. De standaardwaarde voor PATHEXT is: .COM;.EXE;.BAT;.CMD Opmerking: de syntaxis is gelijk aan variabele PATH, waarbij puntkomma's de onderdelen scheiden. Als bij het zoeken naar een uitvoerbaar bestand geen overeenkomende extensie wordt gevonden, wordt gekeken of de naam overeenkomt met een mapnaam. Als dat het geval is, wordt de Verkenner op dat pad gestart door de opdracht START. Als het gebeurt vanaf een opdrachtregel, is dit hetzelfde als het typen van CD /D naar dat pad.
Een pad aan een stationsletter koppelen. SUBST [station1: [station2:]pad] SUBST station1: /D station1: Bepaalt het virtuele station waaraan u een pad wilt toewijzen. [station2:]pad Bepaalt het fysieke station en pad waaraan u een virtueel station wilt toewijzen. /D Verwijdert een gekoppeld (virtueel) station. Als u een lijst met huidige virtuele stations wilt weergeven, typt u SUBST zonder parameters.
De systeemtijd weergeven of instellen. TIME [/T | time] Typ TIME zonder parameters om de actieve tijdsinstelling weer te geven en te vragen voor een nieuwe instelling. Druk op ENTER om dezelfde tijd te behouden. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de opdracht TIME de schakeloptie /T, waarmee de opdracht alleen de huidige tijd weergeeft, zonder te vragen om een nieuwe tijd.
Stelt de titel in voor het opdrachtpromptvenster. TITLE [tekenreeks] tekenreeks De titel voor het opdrachtpromptvenster.
Geeft de mapstructuur van een station of pad grafisch weer. TREE [station:][pad] [/F] [/A] /F De namen van de bestanden in alle mappen weergeven. /A ASCII in plaats van uitgebreide tekenset gebruiken.
De inhoud van een tekstbestand of -bestanden weergeven. TYPE [station:][pad]bestandsnaam
De Windows XP-versie weergeven. VER
Vertelt CMD.EXE of moet worden gecontroleerd of de bestanden correct naar een schijf worden geschreven. VERIFY [ON | OFF] VERIFY zonder parameter geeft de huidige instelling voor VERIFY weer.
De volumenaam en het volumenummer van een schijf weergeven, indien aanwezig. VOL [station:]
Bestanden en mapstructuren kopiëren. XCOPY bron [doel] [/A | /M] [/D[:datum]] [/P] [/S [/E]] [/V] [/W] [/C] [/I] [/Q] [/F] [/L] [/G] [/H] [/R] [/T] [/U] [/K] [/N] [/O] [/X] [/Y] [/-Y] [/Z] [/EXCLUDE:bestand1[+bestand2][+bestand3]...] bron Te kopiëren bestand(en). doel Plaats en/of naam van de nieuwe bestanden. /A Kopieert bestanden waarvan het archiveringskenmerk is ingesteld, het kenmerk wordt niet gewijzigd. /M Kopieert bestanden waarvan het archiveringskenmerk is ingesteld, het archiveringskenmerk wordt uitgeschakeld. /D:d-m-j Kopieert bestanden die op of na de opgegeven datum zijn gewijzigd. Als u geen datum opgeeft, worden alleen bestanden gekopieerd waarvan de brontijd nieuwer is dan de doeltijd. /EXCLUDE:bestand1[+bestand2][+bestand3]... Bepaalt een lijst met bestanden die tekenreeksen bevatten. Elke tekenreeks dient op een aparte regel in het bestand te staan. Als een van de tekenreeksen overeenkomt met een deel van het absolute pad van het te kopiëren bestand, zal dit bestand niet worden gekopieerd. Bijvoorbeeld: het opgeven van een tekenreeks als \obj\ of .obj zal alle bestanden uitsluiten die respectievelijk onder de map obj liggen of alle bestanden met de extensie .obj. /P Vraagt om bevestiging voordat een doelbestand wordt gemaakt. /S Kopieert mappen en submappen als deze niet leeg zijn. /E Kopieert mappen en submappen, zelfs als deze leeg zijn. Gelijk aan /S /E. Kan worden gebruikt om /T aan te passen. /V Controleert elk nieuw bestand. /W Vraagt u een toets in te drukken voordat het kopiëren begint. /C Kopieert zelfs wanneer er zich fouten voordoen. /I Neemt aan dat doel een map is als doel niet bestaat en er meer dan één bestand wordt gekopieerd. /Q Bestandnamen worden tijdens het kopiëren niet weergegeven. /F Geeft volledige bron- en doelbestandsnamen weer tijdens het kopiëren. /L Geeft de te kopiëren bestanden weer. /G Hiermee kunnen gecodeerde bestanden worden gekopieerd naar locaties die geen encryptie ondersteunen. /H Kopieert ook verborgen en systeembestanden. /R Overschrijft alleen-lezenbestanden. /T Maakt een mapstructuur maar kopieert geen bestanden. Exclusief lege mappen of submappen. Met /T /E worden lege mappen en submappen meegenomen. /U Kopieert alleen bestanden die al bestaan in de doelmap. /K Behoudt kenmerken. Gewoon XCOPY wist alleen-lezenkenmerk. /N Kopieert met de gegenereerde korte namen. /O Kopieert eigendom van bestanden en ACL-gegevens. /X Kopieert bestandscontrole-instellingen (impliceert /O). /Y Onderdrukt het vragen om bevestiging bij het overschrijven van een bestaand doelbestand. /-Y Vraagt om bevestiging bij het overschrijven van een bestaand doelbestand. /Z Kopieert netwerkbestanden in herstartbare modus. De schakeloptie /Y kan vooraf worden ingesteld in omgevingsvariabele COPYCMD. Dit kan worden opgeheven door /-Y te typen op de opdrachtregel.
This HTML file was generated by:
AllHelp.bat, Version 1.40
for Windows NT 4 / 2000 / XP
Written by Rob van der Woude
www.robvanderwoude.com
page last modified: 2015-07-28; loaded in 0.0050 seconds