A | B | C | D | E | F | G | H | I | J | K | L | M | N | O | P | Q | R | S | T | U | V | W | X | Y | Z |
---|
A | |
---|---|
ACINIUPD | utility to update the INI file. |
APPEND | Allows programs to open data files in specified directories as if they were in the current directory. |
ARP | Geeft de door Address Resolution Protocol (ARP) gebruikte tabellen weer voor het omzetten van IP-adressen naar fysieke adressen en wijzigt deze. |
ASSOC | Bestandsassociaties weergeven of wijzigen |
AT | De opdracht AT programmeert opdrachten en programma's zodat deze op een bepaalde tijd en datum door de computer worden uitgevoerd. Om deze opdracht te kunnen gebruiken moet de service Schedule zijn gestart. |
ATTRIB | Bestandskenmerken weergeven of wijzigen. |
AUDITPOL | Controlebeleidsprogramma |
B | |
BCDBOOT | Bcdboot - hulpprogramma voor het maken en repareren van Bcd-opstartbestanden. Het opdrachtregelprogramma bcdboot.exe wordt gebruikt voor het kopiëren van essentiële opstartbestanden naar de systeempartitie en voor het maken van een nieuwe BCD-opslag voor het systeem. |
BCDEDIT | Eigenschappen instellen in de opstartdatabase voor het beheren van het opstarten. |
BITSADMIN | BITS administration utility. |
BOOTCFG | Met dit opdrachtregelprogramma kunt u de instellingen voor de opstartvermelding in het bestand boot.ini configureren, opzoeken, wijzigen of verwijderen. |
BREAK | Uitgebreide Ctrl+C-controle in- of uitschakelen. |
C | |
CACLS | Toegangsbeheerlijsten voor bestanden weergeven of wijzigen. |
CALL | Batchprogramma vanuit een ander batchprogramma aanroepen. |
CD | Naam van huidige map weergeven of map wijzigen. |
CDBURN | |
CERTREQ | CertReq.exe |
CERTUTIL | CertUtil.exe |
CHCP | Nummer van actieve codetabel weergeven of instellen. |
CHDIR | Naam van de huidige map weergeven of map wijzigen. |
CHKDSK | Schijf controleren en statusrapport weergeven. |
CHKNTFS | Schijfcontrole bij opstarten weergeven of aanpassen. |
CHOICE | Met dit hulpprogramma kunnen gebruikers een item in een lijst selecteren en wordt de index van de keuze geretourneerd. |
CIPHER | Hiermee kan de versleuteling van mappen (of bestanden) op NTFS-partities worden weergegeven en gewijzigd. |
CLIP | Leidt uitvoer van een opdracht op de opdrachtregel om naar het klembord van Windows. Deze uitvoer kan vervolgens in andere programma's worden geplakt. |
CLS | Scherm wissen. |
CMD | Een nieuwe instantie van de Windows-opdrachtprompt starten. |
CMDKEY | Maakt, verwijdert en geeft gebruikersnamen en wachtwoorden weer. |
COLOR | Standaardkleuren van voor- en achtergrond instellen. |
COMP | Inhoud van twee bestanden of verzamelingen van bestanden vergelijken. |
COMPACT | Compressie van bestanden op NTFS-partities weergeven of wijzigen. |
CONVERT | FAT-volumes omzetten naar NTFS. U kunt het huidige station niet omzetten. |
COPY | Eén of meer bestanden naar een andere locatie kopiëren. |
CSCRIPT | Microsoft ® Console Based Script Host |
D | |
DATE | Datum instellen of weergeven. |
DEBUG | Runs Debug, a program testing and editing tool. |
DEFRAG | Hiermee worden gefragmenteerde bestanden op lokale volumes opgezocht en geconsolideerd om de systeemprestaties te verbeteren. |
DEL | Eén of meer bestanden verwijderen. |
DEVCON | Device Console Help |
DHCPLOC | |
DIANTZ | Cabinet Maker - Lossless Data Compression Tool |
DIR | Een lijst met bestanden en onderliggende mappen weergeven. |
DISKCOMP | Inhoud van twee diskettes vergelijken. |
DISKCOPY | Inhoud van een diskette naar een andere kopiëren. |
DISKPART | De eigenschappen van een schijfpartitie weergeven of configureren. |
DISKPERF | Hulpprogramma voor het configureren van schijfprestaties |
DISKRAID | Microsoft DiskRAID versie 6.1.7601 |
DISM | DISM wordt gebruikt voor het inventariseren, installeren, verwijderen, configureren en bijwerken van onderdelen van en pakketten in Windows- installatiekopieën. De beschikbare opdrachten zijn afhankelijk van de kopie die wordt verwerkt en verder speelt het een rol of de kopie offline is of actief is. |
DISPDIAG | Logs display information to a file in the current directory. |
DOSKEY | Opdrachtregel bewerken, Windows-opdrachten ongedaan maken en macros maken. |
DPATH | Programma's in staat stellen om gegevensbestanden in opgegeven mappen te openen alsof deze bestanden zich in de actieve map bevinden. |
DRIVERQUERY | De huidige status en eigenschappen van het appararaatstuurprogramma weergeven. |
DSADD | This tool's commands add specific types of objects to the directory. |
DSGET | This tool's commands display the selected properties of a specific object in the directory. |
DSMOD | This dsmod command modifies existing objects in the directory. |
DSMOVE | This command moves or renames an object within the directory. |
DSQUERY | This tool's commands suite allow you to query the directory according to specified criteria. |
DSRM | This command deletes objects from the directory. |
DVDBURN | |
E | |
ECHO | Berichten weergeven of opdrachtecho's in-of uitschakelen. |
EDIT | MS-DOS Editor Version 2.0.026 Copyright (c) Microsoft Corp 1995. |
EDLIN | Starts Edlin, a line-oriented text editor. |
ENDLOCAL | Lokalisatie van wijzigingen in de systeemomgeving in een batchbestand beëindigen. |
ERASE | Eén of meer bestanden verwijderen. |
EVENTCREATE | Met dit opdrachtregelprogramma kan een beheerder een aangepaste gebeurtenis-id en bericht in een opgegeven gebeurtenislogboek maken. |
EXE2BIN | Converts .EXE (executable) files to binary format. |
EXIT | Het programma CMD.EXE (opdrachtregel) afsluiten. |
EXPAND | Eén of meer gecomprimeerde bestanden uitpakken. |
EXTRACT | Diamond Extraction Tool - Version (16) 1.00.0530 (04/3/95) |
F | |
FC | Twee bestanden of twee bestandensets, en de verschillen tussen de bestanden weergeven. |
FILEVER | Prints file version information. |
FIND | Naar een tekenreeks in een bestand of bestanden zoeken. |
FINDSTR | Naar tekenreeksen in bestanden zoeken. |
FINGER | Gegevens weergeven over een gebruiker op een systeem waar de service Finger wordt uitgevoerd. De uitvoer hangt af van het externe systeem. |
FLTMC | Programma Filterbeheerbesturing |
FOR | Een opgegeven opdracht uitvoeren voor elk bestand in een verzameling bestanden. |
FORFILES | Selecteert een bestand (of een groep bestanden) en voert een opdracht op het bestand uit. Dit is nuttig voor batchtaken. |
FORMAT | Een schijf voor gebruik met Windows formatteren. |
FSUTIL | De eigenschappen van het bestandssysteem weergeven of deze configureren. |
FTP | Bestanden verplaatsen van en naar een computer met een FTP-serverservice (heet soms een daemon). FTP kan interactief worden gebruikt. |
FTYPE | Bestandstypen die worden gebruikt in koppelingen van bestandsextensies, weergeven of wijzigen. |
G | |
GETMAC | Met dit hulpprogramma kan een administrator het MAC-adres van netwerkadapters op een computer weergeven. |
GOTO | De opdracht-interpreter van Windows naar een gemarkeerde regel in een batchprogramma laten springen. |
GPRESULT | De groepsbeleidinformatie voor de computer en gebruiker weergeven. |
GPUPDATE | GPUpdate [/Target:{Computer | User}] [/Force] [/Wait:<waarde>] [/Logoff] [/Boot] [/Sync] |
GRAFTABL | Een uitgebreide tekenset in grafische modus weergeven. |
H | |
HELP | Help-informatie voor Windows-opdrachten weergeven. |
HOSTNAME | De naam van de huidige host weergeven. |
I | |
ICACLS | ACL's voor bestanden en mappen weergeven, aanpassen en terugzetten, of er een back-up maken. |
IF | Voorwaardelijke verwerking in batchprogramma's uitvoeren. |
IFMEMBER | Return Code shows number of groups this user is a member of. |
IPCONFIG | Standaard wordt alleen het IP-adres, subnetmasker en de standaardgateway voor elke aan TCP/IP-gebonden adapter weergegeven. |
ISCSICLI | Microsoft iSCSI-initiator, versie 6.1 Build 7601 |
J | |
JT | Microsoft (R) Task Scheduler Command Line Utility |
L | |
LABEL | De volumenaam van een schijf instellen, wijzigen of verwijderen. |
LODCTR | Hiermee worden registerwaarden van prestatiemeteritems bijgewerkt. |
LOGEVENT | Log an user event to EventLog registry. |
LOGMAN | Microsoft © Logman.exe (6.1.7601.17514) |
LOGOFF | Command-line logoff utility version 1.00. |
M | |
MAKECAB | Cabinet Maker - Lossless Data Compression Tool |
MANAGE-BDE | Hiermee wordt BitLocker-stationsversleuteling op schijfvolumes |
MD | Een map maken. |
MEM | Displays the amount of used and free memory in your system. |
MKDIR | Een map maken. |
MKLINK | Symbolische koppelingen en harde koppelingen maken |
MODE | Een systeemapparaat configureren. |
MORE | Uitvoer scherm voor scherm weergeven. |
MOUNTVOL | Maakt, verwijdert of geeft een volumekoppelingspunt weer. |
MOVE | Eén of meer bestanden van een map naar een andere map verplaatsen. |
MRINFO | Multicastinformatie |
N | |
NBTSTAT | Protocolstatistieken en actieve TCP/IP-verbindingen weergeven die NBT gebruiken (NetBIOS over TCP/IP). |
NET | Net Command |
NETCFG | WinPE network installer |
NETSH | Netwerkopdrachtshell |
NETSTAT | Protocolstatistieken en de actieve TCP/IP-netwerkverbindingen weergeven. |
NLSFUNC | Loads country-specific information. |
NLTEST | Hulpprogramma Microsoft® Logon Server Test |
NSLOOKUP | nslookup APP |
O | |
OPENFILES | De bestanden weergeven die door externe gebruikers worden gebruikt tijdens het delen van bestanden. |
P | |
PATH | Het zoekpad voor uitvoerbare bestanden weergeven of instellen. |
PATHPING | TCP/IP-opdracht PathPing |
PAUSE | De verwerking van een batchbestand onderbreken en een bericht weergeven. |
PING | TCP/IP-opdracht Ping |
PNPUTIL | Microsoft PnP-hulpprogramma |
POPD | De vorige waarde van de huidige map terugzetten die is opgeslagen met PUSHD. |
PORTQRY | Displays the state of TCP and UDP ports. |
POWERCFG | Met dit opdrachtregelhulpprogramma kunnen gebruikers de energie-instellingen voor een systeem beheren. |
Een tekstbestand afdrukken. | |
PROMPT | De opdrachtprompt van Windows wijzigen. |
PSEXEC | Execute processes remotely |
PSFILE | PsFile lists or closes files opened remotely. |
PSGETSID | Translates SIDs to names and vice versa |
PSINFO | Local and remote system information viewer |
PSKILL | Terminates processes on local or remote systems |
PSLIST | Sysinternals PsList |
PSLOGGEDON | See who's logged on |
PSLOGLIST | local and remote event log viewer |
PSPASSWD | Local and remote password changer |
PSSERVICE | Service information and configuration utility |
PSSHUTDOWN | Shutdown, logoff and power manage local and remote systems |
PSSUSPEND | Process Suspender |
PUSHD | De huidige map opslaan en vervolgens wijzigen. |
R | |
RASDIAL | Gebruikersinterface voor inbellen op opdrachtregel van Externe toegang |
RD | Een map verwijderen. |
REAGENTC | Hiermee wordt de Windows Herstelomgeving (WinRE) geconfigureerd. |
RECOVER | Leesbare informatie op een slecht-leesbare of defecte schijf herstellen. |
REG | Registerhulpprogramma (console) |
REGINI | Registry Initializer |
REGISTER-CIMPROVIDER | Registers CIM Provider into system |
RELOG | Met Relog maakt u nieuwe prestatielogboeken van gegevens in bestaande prestatielogboeken door de steekproeffrequentie te wijzigen en/of de bestandsindeling te converteren. Deze opdracht biedt ondersteuning voor alle indelingen van prestatielogboeken, inclusief gecomprimeerde logboeken van Windows NT 4.0. |
REM | Opmerkingen in batchbestanden of CONFIG.SYS opnemen. |
REN | De naam van een bestand of bestanden wijzigen. |
RENAME | De naam van een bestand of bestanden wijzigen. |
REPLACE | Bestanden vervangen. |
RMDIR | Een map verwijderen. |
ROBOCOPY | Geavanceerd hulpprogramma voor het kopiëren van bestanden en mapstructuren |
ROUTE | Netwerkrouteringstabellen manipuleren. |
RPCPING | Hulpprogramma RPC Ping |
RUNAS | Hulpprogramma Uitvoeren als |
S | |
SC | Services (achtergrondprocessen) weergeven of configureren. |
SCHTASKS | Het uitvoeren van opdrachten en programma's op een computer plannen. |
SDBINST | Toepassingscompatibiliteitsdatabase-installer |
SECEDIT | Opdrachthulpprogramma voor Windows Beveiligingsconfiguratie-editor |
SET | Omgevingsvariabelen van Windows weergeven, instellen of verwijderen. |
SETLOCAL | Lokalisatie van wijzigingen in de systeemomgeving in een batchbestand starten. |
SETVER | Sets the version number that MS-DOS reports to a program. |
SETX | Hiermee worden omgevingsvariabelen in de gebruikers- of systeemomgeving gemaakt of gewijzigd. Kan variabelen instellen op basis van argumenten, registersleutels of bestandsinvoer. |
SFC | Hiermee wordt de integriteit van alle beveiligde systeembestanden gecontroleerd en worden ongeldige versies vervangen door geldige Microsoft- versies. |
SHIFT | De positie van vervangbare parameters in batchbestanden wijzigen. |
SHORTCUT | |
SHUTDOWN | Een computer op een juiste manier lokaal of extern afsluiten. |
SOON | Command Scheduling Utility |
SORT | Invoer sorteren. |
START | Een apart venster voor het uitvoeren van een opgegeven programma of opdracht openen. |
SUBINACL | SubInAcl version 5.2.3790.1180 |
SUBST | Een pad aan een stationsletter koppelen. |
SXSTRACE | Hulpprogramma voor Sxs-tracering |
SYSTEMINFO | Computerspecifieke eigenschappen en configuratie weergeven. |
T | |
TAKEOWN | Met dit hulpprogramma kan een administrator opnieuw toegang tot een ontoegankelijk bestand krijgen door opnieuw een eigenaar toe te wijzen. |
TASKKILL | Een toepassing of proces afbreken of stoppen. |
TASKLIST | De actieve taken, inclusief services, weergeven. |
TIME | De systeemtijd weergeven of instellen. |
TIMEOUT | Dit hulpprogramma accepteert een parameter voor time-out. Er wordt gewacht gedurende de opgegeven periode (seconden) of totdat een toets wordt ingedrukt. Toetsindruk kan worden genegeerd. |
TITLE | De titel van het venster voor een CMD.EXE-sessie instellen. |
TRACERPT | Gebeurtenistraceringrapportageprogramma |
TRACERT | TCP/IP-opdracht Traceroute |
TREE | De mapstructuur van een station of een pad grafisch weergeven. |
TYPE | De inhoud van een tekstbestand weergeven. |
TYPEPERF | Met Typeperf worden prestatiegegevens naar het opdrachtvenster of een logboekbestand geschreven. Beëindig Typeperf door op Ctrl+C te drukken. |
TZUTIL | Windows-hulpprogramma voor tijdzones |
U | |
UNLODCTR | Itemnamen en verklarende tekst verwijderen voor het opgegeven item. |
V | |
VAULTCMD | Hiermee kunt u opgeslagen referenties maken, weergeven of verwijderen. |
VER | De versie van Windows weergeven. |
VERIFIER | Beheer van stuurprogrammacontrole |
VERIFY | Windows zodanig instellen dat het schrijven van bestanden naar schijf wordt gecontroleerd. |
VOL | De volumenaam en serienummer van een schijf weergeven. |
VSSADMIN | vssadmin 1.1 - Opdrachtregelbeheerprogramma voor Volume Shadow Copy-service |
W | |
W32TM | Diagnostisch hulpprogramma voor Windows Time-service |
WAITFOR | Dit hulpprogramma verzendt, of wacht op een signaal op een systeem. Als /S niet is opgegeven, wordt het signaal aan alle computers in een domein verzonden. Als /S is opgegeven, wordt het signaal alleen aan de opgegeven computer verzonden. |
WBADMIN | wbadmin 1.0 - opdrachtregelprogramma voor het maken van back-ups |
WECUTIL | Event Collector Command Line Utility |
WEVTUTIL | Opdrachtregelhulpprogramma voor gebeurtenissen |
WHERE | Hiermee wordt de locatie van alle bestanden weergegeven die aan het zoekfilter voldoen. Standaard wordt alleen in de huidige map en in de paden die zijn opgegeven in de variabele PATH gezocht. |
WHOAMI | Dit hulpprogramma kan worden gebruikt voor het ophalen van de gebruikersnaam en groepsgegevens samen met beveiligings-id's, bevoegdheden, aanmeldings-id's van de huidige gebruiker op het lokale systeem, m.a.w. wie is de aangemelde gebruiker? Als er geen schakeloptie wordt opgegeven, wordt de gebruikers- naam in NTLM-indeling weergegeven (domein\gebruikersnaam). |
WINRM | Windows Remote Management (WinRM) is the Microsoft implementation of the WS-Management protocol which provides a secure way to communicate with local and remote computers using web services. |
WINRS | winrs |
WMIC | WMI-informatie op de opdrachtregel weergeven. |
X | |
XCOPY | Bestanden en mapstructuren kopiëren. |
ACINIUPD: utility to update the INI file. aciniupd [/e | /k] [/u] [/v] ini_file section key new_value. /e Update the value for the key in the section specified. /k Update the key name with the new key name in the section specified. /u Update INI file in user's windows directory instead of system directory. /v Verbose mode.
Allows programs to open data files in specified directories as if they were in the current directory. APPEND [[drive:]path[;...]] [/X[:ON | :OFF]] [/PATH:ON | /PATH:OFF] [/E] APPEND ; [drive:]path Specifies a drive and directory to append. /X:ON Applies appended directories to file searches and application execution. /X:OFF Applies appended directories only to requests to open files. /X:OFF is the default setting. /PATH:ON Applies appended directories to file requests that already specify a path. /PATH:ON is the default setting. /PATH:OFF Turns off the effect of /PATH:ON. /E Stores a copy of the appended directory list in an environment variable named APPEND. /E may be used only the first time you use APPEND after starting your system. Type APPEND ; to clear the appended directory list. Type APPEND without parameters to display the appended directory list.
Geeft de door Address Resolution Protocol (ARP) gebruikte tabellen weer voor het omzetten van IP-adressen naar fysieke adressen en wijzigt deze. ARP -s inet_addr eth_addr [if_addr] ARP -d inet_addr [if_addr] ARP -a [inet_addr] [-N if_addr] [-v] -a Geeft huidige ARP-vermeldingen weer door de huidige protocol- gegevens aan te vragen. Als het inet_addr niet is opgegeven, worden alleen de IP- en fysieke adressen van de opgegeven computer weergegeven. Als meer dan één netwerkinterface ARP gebruikt, worden er vermeldingen weergegeven voor elke ARP-tabel -g Hetzelfde als -a. -v Geeft de huidige ARP-vermeldingen in uitgebreide modus weer. Alle ongeldige vermeldingen en vermeldingen op het look-back- interface worden weergegeven. inet_addr Specificeert een internetadres. -N if_addr Geeft de ARP-vermeldingen weer voor de netwerkinterface opgegeven door if_addr. -d Verwijdert de host opgegeven door inet_addr. Als u sterretjes (*) als jokertekens gebruikt, kunt u alle hosts verwijderen. -s Voegt de host toe en associeert het internetadres inet_addrn met het fysieke adres eth_addr. Het fysieke adres wordt weergegeven als 6 hexadecimale bytes gescheiden door een streepje. eth_addr Specificeert een fysiek adres. if_addr Indien aanwezig, specificeert dit het internetadres van de interface waarvan de adresomzettingstabel moet worden gewijzigd. Indien niet aanwezig, wordt de eerste toepasbare interface gebruikt. Voorbeelden: > arp -s 157.55.85.212 00-aa-00-62-c6-09 Een statische vermelding toevoegen. > arp -a De ARP-tabel weergeven.
Bestandsextensiekoppelingen weergeven of wijzigen ASSOC [.ext[=[fileType]]] .ext Bepaalt de bestandsextensie waaraan het bestandstype moet worden gekoppeld fileType Bepaalt het bestandstype dat moet worden gekoppeld aan de bestandsextensie Typ ASSOC zonder parameters om de actieve bestandskoppelingen weer te geven. Als ASSOC wordt aangeroepen met alleen een bestandsextensie, wordt de actieve bestandskoppeling weergeven voor die bestandsextensie. Als u niets opgeeft voor het bestandstype zal de opdracht de koppeling voor de bestandsextensie verwijderen.
De opdracht AT programmeert opdrachten en programma's zodat deze op een bepaalde tijd en datum door de computer worden uitgevoerd. Om deze opdracht te kunnen gebruiken moet de service Schedule zijn gestart. AT [\\computernaam] [ [ID] [/DELETE] | /DELETE [/YES]] AT [\\computernaam] tijd [/INTERACTIVE] [ /EVERY:datum[,...] | /NEXT:datum[,...]] "opdracht" \\computernaam Geeft een externe computer op. Opdrachten worden gepland op de lokale computer als deze parameter wordt weggelaten. Id Is een id-nummer dat is toegewezen aan een geplande opdracht. /delete Annuleert een geplande opdracht. Als id is weggelaten worden alle geplande opdrachten op de computer geannuleerd. /yes Wordt gebruikt met de opdracht 'delete' als bij het verwijderen van meerdere geplande opdrachten geen verdere bevestiging nodig is. tijd Bepaalt het tijdstip wanneer de opdracht wordt uitgevoerd. /interactive Als deze schakeloptie wordt gebruikt, kan de taak interactief worden uitgevoerd met het bureaublad van de gebruiker die is aangemeld op het moment dat de taak wordt uitgevoerd. /every:datum[,...] Voert de opdracht uit op de opgegeven dag(en) van de week of maand. Als datum is weggelaten, wordt aangenomen dat de huidige dag van de maand wordt bedoeld. /next:datum[,...] Voert de opgegeven opdracht uit op de eerstvolgende keer dat het die dag is (bijv. komende donderdag). Als datum is weggelaten, wordt aangenomen dat de huidige dag van de maand wordt bedoeld. opdracht Het batchprogramma of de Windows NT-opdracht die moet worden uitgevoerd.
Bestandskenmerken weergeven of wijzigen. ATTRIB [+R | -R] [+A | -A ] [+S | -S] [+H | -H] [+I | -I] [[station:][pad] bestandsnaam] [/S] [/D] [/L]] + Stelt een kenmerk in. - Verwijdert een kenmerk. R Kenmerk Alleen-lezen. A Kenmerk Archief. S Kenmerk Systeem. H Kenmerk Verborgen. I Kenmerk Bestand zonder geïndexeerde inhoud [station:][pad][bestandsnaam] Geeft een bestand of aantal bestanden op voor de bewerking met attrib /S Verwerkt overeenkomende bestanden in de actieve map en alle submappen. /D Verwerkt ook mappen. /L Werken op de kenmerken van de symbolische koppeling in plaats van het doel van de symbolische koppeling
Syntaxis: AuditPol opdracht [<subopdracht><opties>] Opdrachten (slechts één opdracht toegestaan per keer dat de opdracht wordt uitgevoerd) /? Help (contextgevoelig) /get Huidig controlebeleid weergeven /set Controlebeleid instellen /list Te selecteren beleidselementen weergeven /backup Controlebeleid opslaan in een bestand /restore Controlebeleid herstellen uit een bestand /clear Controlebeleid wissen /remove Gebruikersafhankelijk controlebeleid verwijderen voor een gebruikersaccount /resourceSACL Globale bron-SACL's configureren Gebruik AuditPol <opdracht> /? voor details van de afzonderlijke opdrachten
Bcdboot - hulpprogramma voor het maken en repareren van Bcd-opstartbestanden. Het opdrachtregelprogramma bcdboot.exe wordt gebruikt voor het kopiëren van essentiële opstartbestanden naar de systeempartitie en voor het maken van een nieuwe BCD-opslag voor het systeem. bcdboot <bron> [/l <landinstellingen>] [/s <volumeletter>] [/v] [/m [{Id van lader voor besturingssysteem}]] bron Hiermee wordt de locatie opgegeven van de Windows-systeemhoofdmap. /l Hiermee wordt een optionele parameter voor de landinstelling opgegeven voor gebruik bij het initialiseren van de BCD-opslag. De standaardinstelling is Engels (Verenigde Staten). /s Hiermee wordt de parameter voor een optionele volumeletter opgegeven voor het aanwijzen van de doelsysteempartitie waarnaar de bestanden voor de opstartomgeving worden gekopieerd. De standaardinstelling is de systeempartitie die wordt aangeduid door de firmware. /v Hiermee wordt de uitgebreide modus ingeschakeld. /m Als een GUID van de lader voor het besturingssysteem is opgegeven, wordt met deze optie het opgegeven object van de lader samengevoegd met de systeemsjabloon zodat een opstartbaar item wordt gemaakt. Anders worden alleen algemene objecten samengevoegd. Voorbeelden: bcdboot c:\windows /l en-us bcdboot c:\windows /s h: bcdboot c:\windows /m {d58d10c6-df53-11dc-878f-00064f4f4e08}
BCDEDIT - Editor voor archief met opstartconfiguratiegegevens Het opdrachtregelhulpprogramma Bcdedit.exe past het archief met opstartconfiguratiegegevens aan. Dit archief bevat parameters voor de opstartconfiguratie en bepaalt hoe het besturingssysteem wordt opgestart. Deze parameters werden eerder in bestand Boot.ini opgeslagen (in op BIOS gebaseerde besturingssystemen) of in de niet-vluchtige RAM- vermeldingen (in op EFI (Extensible Firmware Interface) gebaseerde besturingssystemen). U kunt Bcdedit.exe gebruiken om vermeldingen in/aan het archief voor opstartconfiguratiegegevens toe te voegen, te verwijderen, te bewerken of in te voegen. Typ bcdedit.exe /? <opdracht> voor gedetailleerde informatie over de opdrachten en opties. Bijvoorbeeld: als u gedetailleerde informatie over de opdracht /createstore wilt weergeven, typt u: bcdedit.exe /? /createstore Voer 'bcdedit /? TOPICS' uit voor een alfabetische lijst met onderwerpen in dit Help-bestand. Opdrachten voor een archief =========================== /createstore Een nieuw en leeg archief met opstartconfiguratiegegevens maken. /export De inhoud van het systeemarchief naar een bestand exporteren. Dit bestand kan later worden gebruikt om de toestand van het systeemarchief te herstellen. /import De toestand van het systeemarchief herstellen met behulp van een back-upbestand dat is gemaakt met de opdracht /export. /sysstore Het systeemarchiefapparaat instellen (is alleen geldig voor EFI-systemen, deze instelling blijft niet behouden wanneer de computer opnieuw wordt opgestart, en wordt alleen gebruikt als het systeemarchiefapparaat niet eenduidig is). Opdrachten voor vermeldingen in een archief =========================================== /copy Kopieën van vermeldingen in het archief maken. /create Nieuwe vermeldingen in het archief maken. /delete Vermeldingen uit het archief verwijderen. /mirror Een mirror maken van vermeldingen in de het archief. Voer 'bcdedit /? ID' uit voor informatie over id's die door deze opdrachten worden gebruikt. Opdrachten voor opties voor vermeldingen ======================================== /deletevalue Vermeldingsopties uit het archief verwijderen. /set Waarden voor vermeldingsopties in het archief instellen. Voer 'bcdedit /? TYPES' uit voor een lijst met gegevenstypen die door deze opdrachten worden gebruikt. Voer 'bcdedit /? FORMATS' uit voor een lijst met geldige gegevensindelingen. Opdrachten die de uitvoer bepalen ================================= /enum Vermeldingen in het archief weergeven. /v Opdrachtregeloptie die volledige vermeldings-id's weergeeft, in plaats van bekende id's. Gebruik /v als alleenstaande opdracht als u volledige vermeldings-id's voor het type ACTIVE wilt weergeven. Het uitvoeren van 'bcdedit' is gelijk aan het uitvoeren van 'bcdedit /enum ACTIVE'. Opdrachten die opstartbeheer besturen ===================================== /bootsequence De eenmalige opstartvolgorde voor opstartbeheer instellen. /default De standaardvermelding instellen die door opstartbeheer wordt gebruikt. /displayorder De volgorde instellen waarmee opstartbeheer het menu met meerdere opstartmogelijkheden zal weergeven. /timeout De time-outwaarde van opstartbeheer instellen. /toolsdisplayorder De volgorde instellen waarmee opstartbeheer het menu met hulpprogramma's zal weergeven. Opdrachten die EMS (Noodsituatiebeheerservices) voor een opstarttoepassing besturen ============================================================================= /bootems Noodsituatiebeheerservices voor een opstarttoepassing in- of uitschakelen. /ems Noodsituatiebeheerservices voor een besturingssysteem- vermelding in- of uitschakelen. /emssettings De globale parameters voor Noodsituatiebeheerservices instellen. Opdrachten voor foutopsporing ============================= /bootdebug Foutopsporing voor een opstarttoepassing in- of uitschakelen. /dbgsettings De globale parameters voor foutopsporing instellen. /debug Foutopsporing voor de kernel voor een besturingssysteem- vermelding in- of uitschakelen. /hypervisorsettings De hypervisorparameters instellen.
BITSADMIN version 3.0 [ 7.5.7601 ] BITS administration utility. (C) Copyright 2000-2006 Microsoft Corp. BITSAdmin is deprecated and is not guaranteed to be available in future versions of Windows. Administrative tools for the BITS service are now provided by BITS PowerShell cmdlets. USAGE: BITSADMIN [/RAWRETURN] [/WRAP | /NOWRAP] command The following commands are available: /HELP Prints this help /? Prints this help /UTIL /? Prints the list of utilities commands /PEERCACHING /? Prints the list of commands to manage Peercaching /CACHE /? Prints the list of cache management commands /PEERS /? Prints the list of peer management commands /LIST [/ALLUSERS] [/VERBOSE] List the jobs /MONITOR [/ALLUSERS] [/REFRESH sec] Monitors the copy manager /RESET [/ALLUSERS] Deletes all jobs in the manager /TRANSFER <job name> [type] [/PRIORITY priority] [/ACLFLAGS flags] remote_url local_name Transfers one of more files. [type] may be /DOWNLOAD or /UPLOAD; default is download Multiple URL/file pairs may be specified. Unlike most commands, <job name> may only be a name and not a GUID. /CREATE [type] <job name> Creates a job [type] may be /DOWNLOAD, /UPLOAD, or /UPLOAD-REPLY; default is download Unlike most commands, <job name> may only be a name and not a GUID. /INFO <job> [/VERBOSE] Displays information about the job /ADDFILE <job> <remote_url> <local_name> Adds a file to the job /ADDFILESET <job> <textfile> Adds multiple files to the job Each line of <textfile> lists a file's remote name and local name, separated by spaces. A line beginning with '#' is treated as a comment. Once the file set is read into memory, the contents are added to the job. /ADDFILEWITHRANGES <job> <remote_url> <local_name range_list> Like /ADDFILE, but BITS will read only selected byte ranges of the URL. range_list is a comma-delimited series of offset and length pairs. For example, 0:100,2000:100,5000:eof instructs BITS to read 100 bytes starting at offset zero, 100 bytes starting at offset 2000, and the remainder of the URL starting at offset 5000. /REPLACEREMOTEPREFIX <job> <old_prefix> <new_prefix> All files whose URL begins with <old_prefix> are changed to use <new_prefix> Note that BITS currently supports HTTP/HTTPS downloads and uploads. It also supports UNC paths and file:// paths as URLS /LISTFILES <job> Lists the files in the job /SUSPEND <job> Suspends the job /RESUME <job> Resumes the job /CANCEL <job> Cancels the job /COMPLETE <job> Completes the job /GETTYPE <job> Retrieves the job type /GETACLFLAGS <job> Retrieves the ACL propagation flags /SETACLFLAGS <job> <ACL_flags> Sets the ACL propagation flags for the job O - OWNER G - GROUP D - DACL S - SACL Examples: bitsadmin /setaclflags MyJob OGDS bitsadmin /setaclflags MyJob OGD /GETBYTESTOTAL <job> Retrieves the size of the job /GETBYTESTRANSFERRED <job> Retrieves the number of bytes transferred /GETFILESTOTAL <job> Retrieves the number of files in the job /GETFILESTRANSFERRED <job> Retrieves the number of files transferred /GETCREATIONTIME <job> Retrieves the job creation time /GETMODIFICATIONTIME <job> Retrieves the job modification time /GETCOMPLETIONTIME <job> Retrieves the job completion time /GETSTATE <job> Retrieves the job state /GETERROR <job> Retrieves detailed error information /GETOWNER <job> Retrieves the job owner /GETDISPLAYNAME <job> Retrieves the job display name /SETDISPLAYNAME <job> <display_name> Sets the job display name /GETDESCRIPTION <job> Retrieves the job description /SETDESCRIPTION <job> <description> Sets the job description /GETPRIORITY <job> Retrieves the job priority /SETPRIORITY <job> <priority> Sets the job priority Priority usage choices: FOREGROUND HIGH NORMAL LOW /GETNOTIFYFLAGS <job> Retrieves the notify flags /SETNOTIFYFLAGS <job> <notify_flags> Sets the notify flags For more help on this option, please refer to the MSDN help page for SetNotifyFlags /GETNOTIFYINTERFACE <job> Determines if notify interface is registered /GETMINRETRYDELAY <job> Retrieves the retry delay in seconds /SETMINRETRYDELAY <job> <retry_delay> Sets the retry delay in seconds /GETNOPROGRESSTIMEOUT <job> Retrieves the no progress timeout in seconds /SETNOPROGRESSTIMEOUT <job> <timeout> Sets the no progress timeout in seconds /GETMAXDOWNLOADTIME <job> Retrieves the download timeout in seconds /SETMAXDOWNLOADTIME <job> <timeout> Sets the download timeout in seconds /GETERRORCOUNT <job> Retrieves an error count for the job /SETPROXYSETTINGS <job> <usage> Sets the proxy usage usage choices: PRECONFIG - Use the owner's default Internet settings. AUTODETECT - Force autodetection of proxy. NO_PROXY - Do not use a proxy server. OVERRIDE - Use an explicit proxy list and bypass list. Must be followed by a proxy list and a proxy bypass list. NULL or "" may be used for an empty proxy bypass list. Examples: bitsadmin /setproxysettings MyJob PRECONFIG bitsadmin /setproxysettings MyJob AUTODETECT bitsadmin /setproxysettings MyJob NO_PROXY bitsadmin /setproxysettings MyJob OVERRIDE proxy1:80 "<local>" bitsadmin /setproxysettings MyJob OVERRIDE proxy1,proxy2,proxy3 NULL /GETPROXYUSAGE <job> Retrieves the proxy usage setting /GETPROXYLIST <job> Retrieves the proxy list /GETPROXYBYPASSLIST <job> Retrieves the proxy bypass list /TAKEOWNERSHIP <job> Take ownership of the job /SETNOTIFYCMDLINE <job> <program_name> [program_parameters] Sets a program to execute for notification, and optionally parameters. The program name and parameters can be NULL. IMPORTANT: if parameters are non-NULL, then the program name should be the first parameter. Examples: bitsadmin /SetNotifyCmdLine MyJob c:\winnt\system32\notepad.exe NULL bitsadmin /SetNotifyCmdLine MyJob c:\foo.exe "c:\foo.exe parm1 parm2" bitsadmin /SetNotifyCmdLine MyJob NULL NULL /GETNOTIFYCMDLINE <job> Returns the job's notification command line /SETCREDENTIALS <job> <target> <scheme> <username> <password> Adds credentials to a job. <target> may be either SERVER or PROXY <scheme> may be BASIC, DIGEST, NTLM, NEGOTIATE, or PASSPORT. /REMOVECREDENTIALS <job> <target> <scheme> Removes credentials from a job. /GETCUSTOMHEADERS <job> Gets the Custom HTTP Headers /SETCUSTOMHEADERS <job> <header1> <header2> <...> Sets the Custom HTTP Headers /GETCLIENTCERTIFICATE <job> Gets the job's Client Certificate Information /SETCLIENTCERTIFICATEBYID <job> <store_location> <store_name> <hexa-decimal_cert_id> Sets a client authentication certificate to a job. <store_location> may be 1(CURRENT_USER), 2(LOCAL_MACHINE), 3(CURRENT_SERVICE), 4(SERVICES), 5(USERS), 6(CURRENT_USER_GROUP_POLICY), 7(LOCAL_MACHINE_GROUP_POLICY) or 8(LOCAL_MACHINE_ENTERPRISE). /SETCLIENTCERTIFICATEBYNAME <job> <store_location> <store_name> <subject_name> Sets a client authentication certificate to a job. <store_location> may be 1(CURRENT_USER), 2(LOCAL_MACHINE), 3(CURRENT_SERVICE), 4(SERVICES), 5(USERS), 6(CURRENT_USER_GROUP_POLICY), 7(LOCAL_MACHINE_GROUP_POLICY) or 8(LOCAL_MACHINE_ENTERPRISE). /REMOVECLIENTCERTIFICATE <job> Removes the Client Certificate Information from the job /SETSECURITYFLAGS <job> <value> Sets the HTTP security flags for URL redirection and checks performed on the server certificate during the transfer. The value is an unsigned integer with the following interpretation for the bits in the binary representation. Enable CRL Check : Set the least significant bit Ignore invalid common name in server certificate : Set the 2nd bit from right Ignore invalid date in server certificate : Set the 3rd bit from right Ignore invalid certificate authority in server certificate : Set the 4th bit from right Ignore invalid usage of certificate : Set the 5th bit from right Redirection policy : Controlled by the 9th-11th bits from right 0,0,0 - Redirects will be automatically allowed. 0,0,1 - Remote name in the IBackgroundCopyFile interface will be updated if a redirect occurs. 0,1,0 - BITS will fail the job if a redirect occurs. Allow redirection from HTTPS to HTTP : Set the 12th bit from right /GETSECURITYFLAGS <job> Reports the HTTP security flags for URL redirection and checks performed on the server certificate during the transfer. /SETVALIDATIONSTATE <job> <file-index> <true|false> <file-index> starts from 0 Sets the content-validation state of the given file within the job. /GETVALIDATIONSTATE <job> <file-index> <file-index> starts from 0 Reports the content-validation state of the given file within the job. /GETTEMPORARYNAME <job> <file-index> <file-index> starts from 0 Reports the temporary filename of the given file within the job. The following options control peercaching of a particular job: /SETPEERCACHINGFLAGS <job> <value> Sets the flags for the job's peercaching behavior. The value is an unsigned integer with the following interpretation for the bits in the binary representation. Allow the job's data to be downloaded from a peer : Set the least significant bit Allow the job's data to be served to peers : Set the 2nd bit from right /GETPEERCACHINGFLAGS <job> Reports the flags for the job's peercaching behavior. The following options are valid for UPLOAD-REPLY jobs only: /GETREPLYFILENAME <job> Gets the path of the file containing the server reply /SETREPLYFILENAME <job> <path> Sets the path of the file containing the server reply /GETREPLYPROGRESS <job> Gets the size and progress of the server reply /GETREPLYDATA <job> Dumps the server's reply data in hex format The following options can be placed before the command: /RAWRETURN Return data more suitable for parsing /WRAP Wrap output around console (default) /NOWRAP Don't wrap output around console The /RAWRETURN option strips new line characters and formatting. It is recognized by the /CREATE and /GET* commands. Commands that take a <job> parameter will accept either a job name or a job ID GUID inside braces. BITSADMIN reports an error if a name is ambiguous.
BOOTCFG /parameter [argumenten] Beschrijving: Met dit opdrachtregelprogramma kunt u de instellingen voor de opstartvermelding in het bestand boot.ini configureren, opzoeken, wijzigen of verwijderen. Parameterlijst: /Copy Hiermee wordt een kopie van een bestaande opstartvermelding gemaakt. /Delete Hiermee wordt een bestaande opstartvermelding uit boot.ini verwijderd. /Query Hiermee worden de huidige opstartvermeldingen en de bijbehorende instellingen weergegeven. /Raw Hiermee kunnen schakelopties worden opgegeven die moeten worden toegevoegd. /Timeout Hiermee kan de waarde voor time-out worden gewijzigd. /Default Hiermee kan de standaardopstartvermelding worden gewijzigd. /EMS Hiermee kan de schakeloptie /redirect worden. ingesteld voor headless-ondersteuning. /Debug Hiermee kunnen de poort en baudrate worden opgegeven voor foutopsporing op afstand. /Addsw Hiermee kunnen voorgedefinieerde schakelopties worden toegevoegd. /Rmsw Hiermee kunnen voorgedefinieerde schakelopties worden verwijderd /Dbg1394 Hiermee kan foutopsporing via poort 1394 worden geconfigureerd. /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: BOOTCFG /Copy /? BOOTCFG /Delete /? BOOTCFG /Query /? BOOTCFG /Raw /? BOOTCFG /Timeout /? BOOTCFG /EMS /? BOOTCFG /Debug /? BOOTCFG /Addsw /? BOOTCFG /Rmsw /? BOOTCFG /Dbg1394 /? BOOTCFG /Default /? BOOTCFG /? Waarschuwing: Boot.ini wordt gebruikt voor opstartopties in Windows XP en oudere besturingssystemen. Gebruik het opdrachtregelprogramma BCDEDIT voor het aanpassen van de opstartopties in Windows Vista.
Uitgebreide Ctrl+C-controle op DOS-systeem in- of uitschakelen. Dit is aanwezig voor compatibiliteit met DOS-systemen. Het heeft geen effect onder Windows. Als opdrachtextensies worden ingeschakeld en worden uitgevoerd op Windows, zal de opdracht BREAK een hardcoded-breakpoint geven indien foutopsporing wordt uitgevoerd door een foutopsporingsprogramma.
Opmerking: Cacls is verouderd. Gebruik Icacls. ACL's (toegangsbeheerlijsten) van bestanden weergeven of bewerken CACLS best.naam [/T] [/M] [/L] [/S[:SDDL]] [/E] [/C] [/G gebr.:machtiging] [/R gebr. [...]] [/P gebr.:machtiging [...]] [/D gebr. [...]] best.naam ACL's weergeven /T ACL's wijzigen van opgegeven bestanden in de huidige map en alle submappen /L Op symbolische koppeling uitvoeren, i.p.v op doel /M ACL's van volumes, gekoppeld aan een map, wijzigen /S SDDL-tekenreeks voor de DACL weergeven /S:SDDL ACL's vervangen door ACL's in SDDL-tekenreeks (niet geldig met /E, /G, /R, /P of /D) /E ACL bewerken in plaats van vervangen /C Doorgaan bij toegang geweigerd /G gebr:machtiging Opgegeven gebruiker toegangsrechten verlenen Machtiging kan zijn: R Lezen, W Schrijven, C Wijzigen (schrijven), F Volledig beheer /R gebruiker Toegangsrechten van opgegeven gebruiker intrekken. [alleen geldig met /E] /P gebr:machtiging Toegangsrechten van opgegeven gebruiker vervangen Machtiging kan zijn: N Geen, R Lezen, W Schrijven, C Wijzigen (schrijven), F Volledig beheer /D gebruiker Opgegeven gebruiker toegang weigeren U kunt jokertekens gebruiken om meerdere bestanden op te geven in een opdracht. U kunt meerdere gebruikers opgeven in een opdracht. Afkortingen: CI - Container Inherit De ACE wordt door mappen overgenomen OI - Object Inherit De ACE wordt door bestanden overgenomen IO - Inherit Only De ACE is niet van toepassing op het huidige bestand of de huidige map ID - Inherited De ACE is van de ACL van de bovenliggende map overgenomen.
Een batchprogramma aanroepen vanuit een ander batchprogramma. CALL [station:][pad]bestandsnaam [batchparameters] batchparameters Bepaalt eventuele opdrachtregelinformatie die voor het uitvoeren van het batchprogramma vereist is. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CALL als volgt: De opdracht CALL accepteert nu namen als het doel van CALL. De syntaxis is: CALL :naam argumenten Een nieuwe batchbestandscontext wordt gemaakt met de opgegeven argumenten en besturing wordt overgegeven aan de opdracht na de opgegeven naam. U moet twee keer 'afsluiten' door in twee keer het einde van het batchscriptbestand te bereiken. Als u voor het eerst het einde bereikt, wordt de besturing geretourneerd naar een punt vlak na de CALL-opdracht. De tweede keer wordt het batchscript afgesloten. Typ GOTO /? voor een beschrijving van de GOTO :EOF-extensie waarmee u kunt 'terugkeren' uit een batchscript. Daarnaast is uitbreiding van argumentverwijzingen in een batchscript(%0, %1, etc.) als volgt gewijzigd: %* in een batchscript verwijst naar alle argumenten (b.v. %1 %2 %3 %4 %5 ...) Vervanging van batchparameters (%n) is verbeterd. U kunt nu de volgende extra syntaxis gebruiken: %~1 - breidt %1 uit waarbij aanhalingstekens (") worden verwijderd %~f1 - breidt %1 uit naar een fully-qualified-padnaam %~d1 - breidt %1 alleen uit naar een stationsletter %~p1 - breidt %1 alleen uit naar een pad %~n1 - breidt %1 alleen uit naar een bestandsnaam %~x1 - breidt %1 alleen uit naar een bestandsextensie %~s1 - uitgebreid pad bevat alleen korte namen %~a1 - breidt %1 uit naar bestandskenmerken van bestand %~t1 - breidt %1 uit naar datum/tijd van bestand %~z1 - breidt %1 uit naar grootte van bestand %~$PATH:1 - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH en breidt %1 uit naar de fully-qualified-naam van het eerste gevonden bestand. Als de naam van de omgevingsvariabele niet is opgegeven of als het bestand niet wordt gevonden, wordt deze wijzigingstoets uitgebreid naar de lege tekenreeks. De wijzigingstoetsen kunnen worden gecombineerd om samengestelde resultaten te krijgen: %~dp1 - breidt %1 alleen uit naar een stationsletter en pad %~nx1 - breidt %1 alleen uit naar een bestandsnaam en extensie %~dp$PATH:1 - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH naar %1 en breidt uit naar de stationsletter en het pad van het eerste gevonden bestand %~ftza1 - breidt %1 uit naar een op DIR lijkende uitvoerregel In bovenstaande voorbeelden kunnen %1 en PATH worden vervangen door andere geldige waarden. De syntaxis %~ wordt afgesloten door een geldig argumentnummer. De wijzigingstoetsen %~ mogen niet samen worden gebruikt met %*.
De naam van de actieve map weergeven of de actieve map wijzigen. CHDIR [/D] [station:][pad] CHDIR [..] CD [/D] [station:][pad] CD [..] .. Geeft aan dat u naar de bovenliggende map wilt gaan. Typ CD <stationsletter> (bijv. CD E:) om de actieve map in het opgegeven station weer te geven. Als u CD zonder parameters typt, worden het actieve station en de actieve map weergegeven. Gebruik de schakeloptie /D als u zowel het actieve station als de actieve map voor een station wilt wijzigen. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CHDIR als volgt: De actieve maptekenreeks wordt aangepast (qua hoofd-/kleine lettergebruik) aan de namen op de schijf. Dus CD C:\TEMP stelt de actieve map in op C:\Temp als dat ook het geval is op schijf. De opdracht CHDIR ziet spaties niet als scheidingstekens, zodat het mogelijk is om CD te gebruiken naar een submapnaam die een spatie bevat, zonder de naam te omgeven met aanhalingstekens. Bijvoorbeeld: cd \winnt\profiles\username\programs\start menu is hetzelfde als: cd "\winnt\profiles\username\programs\start menu" Dit is wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Usage: cdburn <drive> -erase [image [options]] cdburn <drive> image [options] Options: -erase Erases the disk before burning (valid for R/W only) -sao Writes the image out in "session at once", or cue sheet, mode (default is "track at once") -speed Speed of burn, or 'max' for maximum speed -imagehaspostgap Use if your image already contains a 150 sector postgap The [image] must be provided unless the -erase flag is set. If both an image and -erase are provided, the media will be erased prior to burning the image to the disc.
Syntaxis: CertReq -? CertReq [-v] -? CertReq [-Command] -? CertReq [-Submit] [Options] [RequestFileIn [CertFileOut [CertChainFileOut [FullResponseFileOut]]]] Een aanvraag naar een certificeringsinstantie verzenden. Opties: -attrib Kenmerkenreeks -binary -PolicyServer Beleidsserver -config Configuratiereeks -Anonymous -Kerberos -ClientCertificate Clientcertificaat-id -UserName Gebruikersnaam -p Wachtwoord -crl -rpc -AdminForceMachine -RenewOnBehalfOf CertReq -Retrieve [Options] RequestId [CertFileOut [CertChainFileOut [FullResponseFileOut]]] Een antwoord op een aanvraag van een certificeringsinstantie ophalen. Opties: -binary -PolicyServer Beleidsserver -config Configuratiereeks -Anonymous -Kerberos -ClientCertificate Clientcertificaat-id -UserName Gebruikersnaam -p Wachtwoord -crl -rpc -AdminForceMachine CertReq -New [Options] [PolicyFileIn [RequestFileOut]] Een nieuwe aanvraag volgens PolicyFileIn maken Opties: -attrib Kenmerkenreeks -binary -cert Certificaat-id -PolicyServer Beleidsserver -config Configuratiereeks -Anonymous -Kerberos -ClientCertificate Clientcertificaat-id -UserName Gebruikersnaam -p Wachtwoord -user -machine -xchg Uitwisselingcertificaatbestand CertReq -Accept [Opties] [CertChainFileIn | FullResponseFileIn | CertFileIn] Een antwoord op een vorige nieuwe aanvraag accepteren en installeren. Opties: -user -machine CertReq -Policy [Options] [RequestFileIn [PolicyFileIn [RequestFileOut [PKCS10FileOut]]]] Een kruiscertificaat of aanvraag voor gekwalificeerde ondergeschiktheid maken op basis van een bestaand CA-certificaat of een bestaande aanvraag. Opties: -attrib Kenmerkenreeks -binary -cert Certificaat-id -PolicyServer Beleidsserver -Anonymous -Kerberos -ClientCertificate Clientcertificaat-id -UserName Gebruikersnaam -p Wachtwoord -noEKU -AlternateSignatureAlgorithm -HashAlgorithm Hash-algoritme CertReq -Sign [Options] [RequestFileIn [RequestFileOut]] Een certificaataanvraag ondertekenen met een inschrijvingsagent of een handtekeningcertificaat voor gekwalificeerde ondergeschiktheid. Opties: -binary -cert Certificaat-id -PolicyServer Beleidsserver -Anonymous -Kerberos -ClientCertificate Clientcertificaat-id -UserName Gebruikersnaam -p Wachtwoord -crl -noEKU -HashAlgorithm Hash-algoritme Certificaataanvraag -Enroll [opties] NaamSjabloon Certificaataanvraag -Enroll -cert Certificaat-id [opties] [Renew] [ReuseKeys] Inschrijven voor een nieuw certificaat of een certificaat vernieuwen. Opties: -PolicyServer Beleidsserver -user -machine
Werkwoorden: -dump -- Configuratiegegevens of bestanden dumpen -asn -- ASN.1-bestand parseren -decodehex -- Hexadecimaal gecodeerd bestand decoderen -decode -- Base64-gecodeerd bestand decoderen -encode -- Bestand coderen naar Base64 -deny -- Aanvraag met status In behandeling weigeren -resubmit -- Aanvraag met status In behandeling opnieuw indienen -setattributes -- Kenmerken instellen voor aanvraag met status In behandeling -setextension -- Uitbreiding instellen voor in behandeling zijnde aanvraag -revoke -- Certificaat intrekken -isvalid -- Huidige certificaattoestand weergeven -getconfig -- Standaard configuratietekenreeks ophalen -ping -- Active Directory Certificate Services-aanvraaginterface met de opdracht Ping aanroepen -pingadmin -- Beheerinterface voor het met de opdracht Ping aanroepen van de Active Directory Certificate Services -CAInfo -- CA-informatie weergeven -ca.cert -- Het CA-certificaat ophalen -ca.chain -- De CA-certificaatketen ophalen -GetCRL -- CRL opvragen -CRL -- Nieuwe lijsten met wijzigingen in ingetrokken certificaten uitgeven (of alleen delta-CRL's) -shutdown -- Active Directory Certificate Services afsluiten -installCert -- CA-certificaat installeren -renewCert -- CA-certificaat vernieuwen -schema -- Certificaatschema dumpen -view -- Certificaatweergave dumpen -db -- Onbewerkte database dumpen -deleterow -- Rij van de serverdatabase verwijderen -backup -- Back-up van Active Directory Certificate Services maken -backupDB -- Back-up maken van de database met Active Directory Certificate Services -backupKey -- Back-up maken van het Active Directory Certificate Services-certificaat en de persoonlijke sleutel -restore -- Active Directory Certificate Services terugzetten -restoreDB -- Database met de Active Directory Certificate Services terugzetten -restoreKey -- Active Directory Certificate Services-certificaat en de persoonlijke sleutel terugzetten -importPFX -- Certificaat en persoonlijke sleutel importeren -dynamicfilelist -- Lijst met dynamische bestanden weergeven -databaselocations -- Databaselocaties weergeven -hashfile -- Versleutelingshash van een bestand genereren en weergeven -store -- Certificaatopslag dumpen -addstore -- Certificaat toevoegen aan archief -delstore -- Certificaat verwijderen uit het archief -verifystore -- Certificaat in archief controleren -repairstore -- Koppeling aan reparatiesleutel of het bijwerken van certificaateigenschappen of security descriptor van sleutel -viewstore -- Certificaatopslag dumpen -viewdelstore -- Certificaat verwijderen uit het archief -dsPublish -- Het certificaat of de CRL uitgeven in Active Directory Domain Services -ADTemplate -- AD-sjablonen weergeven -Template -- Sjablonen voor inschrijvingsbeleid weergeven -TemplateCAs -- CA's voor sjabloon weergeven -CATemplates -- Sjablonen voor CA weergeven -enrollmentServerURL -- Inschrijvingsserver-URL's weergeven, toevoegen of verwijderen die zijn gekoppeld aan een CA -ADCA -- CA's van AD weergeven -CA -- CA's voor inschrijvingsbeleid weergeven -Policy -- Inschrijvingsbeleid weergeven -PolicyCache -- Cachevermeldingen voor het inschrijvingsbeleid weergeven of verwijderen -CredStore -- Vermeldingen in referentiearchief weergeven, toevoegen of verwijderen -InstallDefaultTemplates -- Standaardcertificaatsjablonen installeren -URLCache -- De URL-cachevermeldingen weergeven of verwijderen -pulse -- Automatische-inschrijvingsgebeurtenissen pulsen -MachineInfo -- Gegevens van Active Directory Domain Services-computerobject weergeven -DCInfo -- Gegevens van domeincontroller weergeven -EntInfo -- Gegevens van onderneming weergeven -TCAInfo -- CA-informatie weergeven -SCInfo -- Gegevens van smartcard weergeven -SCRoots -- Basiscertificaten van smartcard beheren -verifykeys -- Openbaar/persoonlijk sleutelpaar controleren -verify -- Certificaat, CRL of keten controleren -syncWithWU -- Synchroniseren met Windows Update -generateSSTFromWU -- SST genereren van Windows Update -sign -- CRL of certificaat opnieuw van een handtekening voorzien -vroot -- Virtuele webroot en bestandsshares maken/verwijderen -vocsproot -- Virtuele webbasismappen voor OCSP-webproxy maken/verwijderen -addEnrollmentServer -- Een inschrijvingsservertoepassing toevoegen -deleteEnrollmentServer -- Een inschrijvingsservertoepassing verwijderen -oid -- ObjectId weergeven of weergavenaam instellen -error -- Tekst van foutcode weergeven -getreg -- Registerwaarde weergeven -setreg -- Registerwaarde instellen -delreg -- Registerwaarde verwijderen -ImportKMS -- Gebruikerssleutels en certificaten in serverdatabase importeren voor sleutelarchivering -ImportCert -- Een certificaatbestand in de database importeren -GetKey -- Blob voor herstel van gearchiveerde persoonlijke sleutel ophalen -RecoverKey -- Gearchiveerde persoonlijke sleutel ophalen -MergePFX -- PFX-bestanden samenvoegen -ConvertEPF -- PFX-bestanden converteren naar EPF-bestand -? -- Bericht van gebruik weergeven CertUtil -? -- Een woordenlijst (opdrachtlijst) weergeven CertUtil -dump -? -- De Helptekst weergeven voor het woord dump CertUtil -v -? -- De volledige Helptekst weergeven voor alle woorden CertUtil: - de opdracht ? is voltooid.
Het nummer van de actieve codetabel weergeven of dit instellen. CHCP [nnn] nnn Het nummer van de codetabel. Om het nummer van de huidige codetabel te zien, typt u CHCP zonder parameter.
De naam van de actieve map weergeven of de actieve map wijzigen. CHDIR [/D] [station:][pad] CHDIR [..] CD [/D] [station:][pad] CD [..] .. Geeft aan dat u naar de bovenliggende map wilt gaan. Typ CD <stationsletter> (bijv. CD E:) om de actieve map in het opgegeven station weer te geven. Als u CD zonder parameters typt, worden het actieve station en de actieve map weergegeven. Gebruik de schakeloptie /D als u zowel het actieve station als de actieve map voor een station wilt wijzigen. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert CHDIR als volgt: De actieve maptekenreeks wordt aangepast (qua hoofd-/kleine lettergebruik) aan de namen op de schijf. Dus CD C:\TEMP stelt de actieve map in op C:\Temp als dat ook het geval is op schijf. De opdracht CHDIR ziet spaties niet als scheidingstekens, zodat het mogelijk is om CD te gebruiken naar een submapnaam die een spatie bevat, zonder de naam te omgeven met aanhalingstekens. Bijvoorbeeld: cd \winnt\profiles\username\programs\start menu is hetzelfde als: cd "\winnt\profiles\username\programs\start menu" Dit is wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Een schijf controleren en vervolgens een statusrapport weergeven. CHKDSK [volume[[pad]best.naam]]] [/F] [/V] [/R] [/X] [/I] [/C] [/L[:grootte]] [/B] volume Het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter (gevolgd door een dubbele punt). bestandsnaam Alleen voor FAT/FAT32: bepaalt welke bestanden op fragmentatie moeten worden gecontroleerd. /F Herstelt fouten op de schijf. /V Op FAT/FAT32: geeft het volledige pad en de naam van elk bestand op de schijf weer. Op NTFS: geeft opruimberichten weer, indien aanwezig. /R Vindt beschadigde sectoren en herstelt leesbare gegevens (hiervoor is /F nodig) /L:grootte Alleen NTFS: wijzigt de grootte van het logboekbestand naar de opgegeven hoeveelheid kB. Als grootte niet is opgegeven, wordt de huidige grootte weergegeven. /X Forceert het eerst ontkoppelen van het volume, indien nodig. Alle geopende ingangen naar het volume worden dan ongeldig (hiervoor is /F nodig) /I Alleen NTFS: voert een minder uitgebreide controle van indexvermeldingen uit /C Alleen NTFS: slaat het controleren van cycli binnen de mapstructuur over /B Alleen NFTS: evalueert de beschadigde cluster op het volume opnieuw (hiervoor is /R nodig) De schakelopties /I of /C verminderen de hoeveelheid tijd die is benodigd voor het uitvoeren van Chkdsk door bepaalde controles van het volume over te slaan.
Tijdens het opstarten de schijfcontrole weergeven of deze aanpassen. CHKNTFS volume [...] CHKNTFS /D CHKNTFS /T[:tijd:] CHKNTFS /X volume [...] CHKNTFS /C volume [...] volume Bepaalt het koppelpunt, de volumenaam of stationsletters (gevolgd door een dubbele punt) van een station. /D Zet de computer terug op het standaardgedrag. Alle stations worden bij het opstarten gecontroleerd en chkdsk wordt uitgevoerd op beschadigde stations. /T:tijd Wijzigt de aftellingstijd voor AUTOCHK-start in de opgegeven hoeveelheid tijd (in seconden). Als geen tijd wordt opgegeven, wordt de huidige instelling weergegeven. /X Sluit een station uit van de standaardcontrole bij het opstarten. Uitgesloten stations worden niet bijeengevoegd tussen aanroepen van de opdracht. /C Controleert een station tijdens het opstarten. Chkdsk wordt uitgevoerd als het station is beschadigd. Als er geen schakelopties worden opgegeven, zal CHKNTFS weergeven of het opgegeven station is beschadigd of dat gepland is dat het station de volgende keer dat het wordt opgestart wordt gecontroleerd.
CHOICE [/C keuzes] [/N] [/CS] [/T time out /D keuze] [/M tekst] Beschrijving: Met dit hulpprogramma kunnen gebruikers een item in een lijst selecteren en wordt de index van de keuze geretourneerd. Parameterlijst: /C choices De lijst met keuzes die dient te worden gemaakt. Standaardlijst is 'JN'. /N Hiermee wordt de lijst in de prompt verborgen. Het bericht voor de prompt wordt weergegeven en de keuzes zijn ingeschakeld. /CS Hiermee kunnen hoofdlettergevoelige keuzes worden geselecteerd . Standaard is niet-hoofdlettergevoelig. /T time-out Aantal seconden voor pauze voordat een standaard keuze wordt gemaakt. Waarden van 0 tot 9999 zijn geldig. Als 0 wordt opgegeven, is er geen pauze. De standaardkeuze wordt geselecteerd. /D keuze De standaardkeuze na nnnn seconden. Het teken dient in de verzameling keuzes te zijn opgenomen in de optie /C en nnnn dient ook met /T te zijn opgegeven. /M tekst Het bericht dat wordt weergegeven voordat de prompt wordt weergegeven. Als niet opgegeven wordt alleen een prompt weergegeven. /? Hiermee wordt dit helpbericht weergegeven. Opmerking: De omgevingsvariabele ERRORLEVEL wordt ingesteld op de index van de sleutel die is geselecteerd. De eerste keuze retourneert een waarde 1, de tweede een waarde 2, enzovoort. Als de gebruiker op een toets drukt die geen geldige waarde is, wordt een pieptoon weergegeven. Als een fout wordt vastgesteld, wordt een waarde ERRORLEVEL van 255 geretourneerd. Als de gebruiker op Ctrl+Break of Ctrl+C drukt, wordt een waarde voor ERRORLEVEL van 0 geretourneerd. Als u ERRORLEVEL-parameters in een batchprogramma gebruikt, dienen deze in afnemende grootte te worden opgenomen. Voorbeelden: CHOICE /? CHOICE /C JNA /M "Druk op J voor Ja, N voor Nee of A als u wilt Annuleren." CHOICE /T 10 /C ync /CS /D y CHOICE /C ab /M "Kies a voor optie 1 en b voor optie 2." CHOICE /C ab /N /M "Kies a voor optie 1 en b voor optie 2."
Hiermee kan de versleuteling van mappen (of bestanden) op NTFS-partities worden weergegeven en gewijzigd. CIPHER [/E | /D | /C] [/S:map] [/B] [/H] [padnaam [...]] CIPHER /K [/ECC:256|384|521] CIPHER /R:bestandsnaam [/SMARTCARD] [/ECC:256|384|521] CIPHER /U [/N] CIPHER /W:map CIPHER /X[:efsbestand] [bestandsnaam] CIPHER /Y CIPHER /ADDUSER [/CERTHASH:hash | /CERTFILE:bestandsnaam | /USER:gebruikersnaam] [/S:map] [/B] [/H] [padnaam [...]] CIPHER /FLUSHCACHE [/SERVER:servernaam] CIPHER /REMOVEUSER /CERTHASH:hash [/S:map] [/B] [/H] [padnaam [...]] CIPHER /REKEY [padnaam [...]] /B Afsluiten als een fout optreedt. Standaard gaat CIPHER door zelfs als fouten optreden. /C Hiermee wordt informatie over het versleutelde bestand weergegeven. /D Hiermee worden de opgegeven bestanden of mappen ontsleuteld. /E Hiermee worden de opgegeven bestanden of mappen versleuteld. De mappen worden gemarkeerd zodat achteraf toegevoegde bestanden worden versleuteld. Het versleutelde bestand kan de versleuteling kwijtraken als het wordt gewijzigd en de bovenliggende map is niet versleuteld. Aanbevolen wordt om het bestand en de bovenliggende map te versleutelen. /H Hiermee worden bestanden met het kenmerk Verborgen of Systeem weergegeven. Deze bestanden worden normaal niet weergegeven. /K Hiermee wordt een nieuw certificaat en nieuwe sleutel gemaakt voor gebruik bij EFS. Als deze optie wordt geselecteerd, worden alle andere opties genegeerd. Opmerking: Standaard worden met /K een certificaat en sleutel gemaakt die voldoen aan het huidige groepsbeleid. Als ECC wordt opgegeven, wordt een zelfondertekend certificaat gemaakt met de opgegeven sleutelgrootte. /N Deze optie werkt alleen met /U. Hiermee wordt voorkomen dat sleutels worden bijgewerkt. Deze optie wordt gebruikt om alle versleutelde bestanden op lokale stations te vinden. /R Hiermee worden een sleutel en een certificaat voor EFS-herstel gegenereerd en naar een PFX-bestand (met het certificaat en de persoonlijke sleutel) en een CER- bestand (met alleen het certificaat) geschreven. Een administrator kan de inhoud van het CER-bestand aan het EFS-herstelbeleid toevoegen om de herstelsleutel voor gebruikers te maken en het PFX-bestand te importeren om individuele bestanden te herstellen. Als SMARTCARD wordt opgegeven, worden de herstelsleutel en het certificaat op een smartcard opgeslagen. Een CER-bestand wordt gegenereerd (dat alleen het certificaat bevat). Er wordt geen PFX-bestand gegenereerd. Opmerking: Standaard worden met /R een 2048-bits sleutel en een certificaat voor RSA-herstel gemaakt. Als ECC wordt opgegeven, moet dit worden gevolgd door een sleutelgrootte van 256, 384 of 521. /S Hiermee wordt de opgegeven bewerking uitgevoerd op de opgegeven map en alle bestanden en submappen in deze map. /U Hiermee worden alle versleutelde bestanden op lokale stations gemarkeerd. De bestandsversleutelingssleutel van de gebruiker of de herstelsleutels worden bijgewerkt naar de huidige versie als deze worden gewijzigd. Deze optie werkt niet samen met andere opties, behalve met /N. /W Hiermee worden gegevens in ongebruikte beschikbare schijfruimte op het volledige volume verwijderd. Als deze optie wordt gebruikt, worden alle andere opties genegeerd. De opgegeven map kan zich overal op een lokaal volume bevinden. Als het een koppelpunt is of verwijst naar een map op een ander volume, dan worden de gegevens op het volume verwijderd. /X Hiermee wordt een back-up van het EFS-certificaat en de sleutels gemaakt in bestand 'bestandsnaam'. Als efsfile wordt opgegeven, wordt een back-up gemaakt van het certificaat of de certificaten van de huidige gebruiker die zijn gebruikt om het bestand te versleutelen. In andere gevallen wordt een back-up gemaakt van het huidige EFS-certificaat en sleutels van de gebruiker. /Y Hiermee wordt de huidige EFS-certificaatduimafdruk op de lokale computer weergegeven. /ADDUSER Hiermee wordt een gebruiker aan de opgegeven versleutelde bestanden toegevoegd. Als CERTHASH wordt opgegeven, zoekt Cipher naar een certificaat met deze SHA1-hash. Als CERTFILE wordt opgegeven, zal Cipher het certificaat uit het bestand ophalen. Als USER wordt opgegeven, wordt in Active Directory Domain Services gezocht naar het certificaat van de gebruiker. /FLUSHCACHE Hiermee wordt de cache voor EFS-sleutels van de gebruiker die de oproep doet, leeggemaakt op de opgegeven server. Als geen servernaam wordt opgegeven, wordt de sleutelcache van de gebruiker op de lokale computer leeggemaakt. /REKEY Hiermee worden de opgegeven versleutelde bestanden zodanig bijgewerkt dat de huidige geconfigureerde EFS-sleutel wordt gebruikt. /REMOVEUSER Hiermee wordt een gebruiker uit de opgegeven bestanden verwijderd. CERTHASH moet de SHA1-has van het certificaat zijn om te kunnen worden verwijderd. map Pad naar map bestandsnaam Bestandsnaam zonder extensies padnaam Een patroon, bestand of map efsbestand Pad naar versleuteld bestand Zonder parameters geeft CIPHER de versleutelingsstatus van de huidige map en de bestanden erin weer. U kunt meerdere mapnamen en jokertekens gebruiken. Gebruik spaties tussen parameters.
CLIP Beschrijving: Leidt uitvoer van een opdracht op de opdrachtregel om naar het klembord van Windows. Deze uitvoer kan vervolgens in andere programma's worden geplakt. Parameterlijst: /? Dit helpbericht weergeven Voorbeelden: DIR | CLIP Plaatst een kopie van de huidige map- lijst in het klembord van Windows. CLIP < LEESMIJ.TXT Plaatst een kopie van de tekst in leesmij.txt op het klembord van Windows.
Een nieuw exemplaar van de Windows-opdrachtinterpreter starten CMD [/A | /U] [/Q] [/D] [/E:ON | /E:OFF] [/F:ON | /F:OFF] [/V:ON | /V:OFF] [[/S] [/C | /K] tekenreeks] /C Voert de opdracht uit die is opgegeven met tekenreeks en stopt dan /K Voert de opdracht uit die is opgegeven met tekenreeks en blijft actief /S Wijzigt de verwerking van tekenreeks na /C of /K (zie hieronder) /Q Schakelt echo uit /D Uitvoering van AutoRun-opdrachten uit register uitschakelen (zie hieronder) /A Maakt de uitvoer van interne opdrachten in een pipe of bestand ANSI /U Maakt de uitvoer van interne opdrachten in een pipe of bestand Unicode /T:fg Stelt voorgrond-/achtergrondkleuren in (typ COLOR /? voor meer info) /E:ON Schakelt opdrachtextensies in (zie hieronder) /E:OFF Schakelt opdrachtextensies uit (zie hieronder) /F:ON Schakelt tekenvoltooiing van bestands- en mapnamen in (zie hieronder) /F:OFF Schakelt tekenvoltooiing van bestands- en mapnamen uit (zie hieronder) /V:ON Schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele in met ! als scheidingsteken. Bijvoorbeeld: /V:ON staat !var! toe de variabele var uit te breiding tijdens uitvoering. De syntaxis var breidt variabelen uit tijdens de invoer, wat heel anders is binnen een FOR-lus. /V:OFF Schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele uit. Opmerking: meerdere opdrachten die worden gescheiden door opdracht- scheidingsteken '&&' worden als tekenreeks geaccepteerd als ze worden omgeven door aanhalingstekens. Voor compatibiliteitsredenen is /X hetzelfde als /E:ON, /Y is hetzelfde als /E:OFF en /R is hetzelfde als /C. Alle andere schakelopties worden genegeerd. Als /C of /K is opgegeven wordt de rest van de opdrachtregel na de schakeloptie verwerkt als een opdrachtregel, waarbij op de volgende manier dubbele aanhalingstekens worden verwerkt: 1. Als wordt voldaan aan alle volgende condities, worden aanhalingstekens op de opdrachtregel bewaard: - geen schakeloptie /S - precies twee aanhalingstekens - geen speciale tekens tussen de twee aanhalingstekens (speciaal is (&<>()@ˆ| ) - één of meer spaties tussen de twee aanhalingstekens - de tekenreeks tussen de twee aanhalingstekens is de naam van een uitvoerbaar bestand. 2. Anders wordt gekeken of het eerste teken een aanhalingsteken is en als dat zo is, wordt het eerste teken en het laatste aanhalingsteken verwijderd van de opdrachtregel, waardoor alle tekst na het laatste aanhalingsteken wordt bewaard. Als /D NIET is opgegeven op de opdrachtregel wordt tijdens het starten van CMD.EXE gezocht naar de volgende REG_SZ/REG_EXPAND_SZ-registervariabelen en als een of beide aanwezig zijn, worden deze eerst uitgevoerd. HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\AutoRun en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\AutoRun Opdrachtextensies zijn standaard ingeschakeld. U kunt extensies ook uitschakelen voor een speciale aanroep door gebruik te maken van de schakeloptie /E:OFF. U kunt extensies in- of uitschakelen voor alle aanroepen van CMD.EXE op een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een of beide van de volgende REG_DWORD-waarden in het register op 0x1 of 0x0 met behulp van REGEDT.EXE: HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\EnableExtensions en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\EnableExtensions De gebruikersspecifieke instelling gaat boven de instelling van de computer. De opdrachtregelparameters gaan boven de registerinstellingen. In een batchbestand heeft het argument SETLOCAL ENABLEEXTENSIONS of DISABLEEXTENSIONS een hogere prioriteit dan de schakeloptie /E:ON of /E:OFF. Zie SETLOCAL /? voor meer informatie. De opdrachtextensies bieden wijzigingen van en/of toevoegingen aan de volgende opdrachten: DEL of ERASE COLOR CD of CHDIR MD of MKDIR PROMPT PUSHD POPD SET SETLOCAL ENDLOCAL IF FOR CALL SHIFT GOTO START (inclusief wijzigingen aan externe aanroep van opdracht) ASSOC FTYPE Typ opdrachtnaam /? om specifieke details van een opdracht weer te geven. Vertraagde extensie van omgevingsvariabele is NIET standaard ingeschakeld. U kunt deze extensie in- of uitschakelen voor een specifieke aanroep van CMD.EXE met de schakeloptie /V:ON of /V:OFF. U kunt vertraagde uitbreiding van alle aanroepen van CMD.EXE in- of uitschakelen op een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een of beide van de volgende REG_DWORD-waarden in het register op 0x1 of 0x0 met behulp van REGEDT.EXE: HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\DelayedExpansion en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\DelayedExpansion De gebruikersspecifieke instelling gaat boven de instelling van de computer. De opdrachtregelparameters gaan boven de registerinstellingen. In een batchbestand het heeft het argument SETLOCAL ENABLEEXTENSIONS of DISABLEEXTENSIONS een hogere prioriteit dan de schakeloptie /E:ON of /E:OFF. Zie SETLOCAL /? voor meer informaties. Als vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele is ingeschakeld, kan het uitroepteken worden gebruikt om de waarde van de omgevingsvariabele te vervangen tijdens uitvoering. U kunt voltooiing van bestandsnamen in- of uitschakelen voor een specifieke aanroep van CMD.EXE met schakeloptie /F:ON of /F:OFF. U kunt voltooiing van alle aanroepen van CMD.EXE in- of uitschakelen op een computer en/of gebruikersaanmeldingssessie door het instellen van een of beide van de volgende REG_WORD-waarden in het register met behulp van REGEDT.EXE: HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\CompletionChar HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Command Processor\PathCompletionChar en/of HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\CompletionChar HKEY_CURRENT_USER\Software\Microsoft\Command Processor\PathCompletionChar met de hexadecimale waarde van een te gebruiken besturingsteken voor een bepaalde functie (b.v. 0x4 is Ctrl-D en 0x6 is Ctrl-F). De gebruikersspecifieke instellingen gaan boven de instellingen voor de computer. De opdrachtregel- parameters gaan boven de registerinstellingen. Als voltooiing is ingeschakeld met schakeloptie /F:ON zijn de twee gebruikte besturingstekens Ctrl-D voor voltooiing van mapnamen en Ctrl-F voor voltooiing van bestandsnamen. Als u een bepaald voltooiingsteken in het register wilt uitschakelen, kunt u de waarde voor spatie (0x20) gebruiken omdat dit geen geldig besturingsteken is. Automatisch invullen wordt gestart als u één van de twee besturingstekens typt. De functie voor automatisch invullen neemt de tekenreeks met het pad aan de linkerkant van de aanwijzer, voegt er een jokerteken aan toe en maakt een lijst met paden die overeenkomen. Vervolgens wordt het eerste overeenkomende pad weergegeven. Als er geen paden overeenkomen wordt er een geluid weergegeven en wordt de lijst niet aangepast. Hierna wordt bij het indrukken van de toets met het besturingsteken door de lijst met overeenkomende paden gebladerd. Als op de Shift-toets en de toets met het besturingsteken wordt gedrukt wordt in de tegenovergestelde richting door de lijst gebladerd. Als u de regel bewerkt en wijzigt en vervolgens op de toets met het controleteken drukt, wordt de lijst met overeenkomende paden weggegooid en wordt een nieuwe lijst gegenereerd. Hetzelfde gebeurt als u wisselt tussen automatisch invullen van namen van mappen en bestanden. Het enige verschil tussen de twee besturingstekens is dat het teken voor aanvullen van bestandsnamen zowel bestandsnamen als mapnamen vindt, terwijl het teken voor aanvullen van mapnamen alleen mapnamen vindt. Als aanvullen van bestandsnamen wordt gebruikt voor de ingebouwde mapopdrachten (CD, MD of RD) dan wordt aanvullen van mapnamen verondersteld. De programmacode van automatisch aanvullen verwerkt bestandsnamen met spaties of andere speciale tekens door deze in te sluiten door aanhalingstekens. Ook wordt de tekst aan de rechterkant van de aanwijzer op het moment dat automatisch aanvullen wordt aangeroepen weggegooid. Speciale tekens waarvoor aanhalingstekens zijn vereist: <spatie> &()[]{}ˆ=;!'+,`~
Maakt, verwijdert en geeft gebruikersnamen en wachtwoorden weer. De syntaxis van deze opdracht is: CMDKEY [{/add | /generic}:doelnaam {/smartcard | /user:gebruikersnaam {/pass{:wachtwoord}}} | /delete{:doelnaam | /ras} | /list{:doelnaam}] Voorbeelden: Voor het weergeven van alle beschikbare referenties: cmdkey /list cmdkey /list:doelnaam Voor het maken van domeinreferenties: cmdkey /add:doelnaam /user:gebruikersnaam /pass:password cmdkey /add:doelnaam /user:gebruikersnaam /pass cmdkey /add:doelnaam /user:gebruikersnaam cmdkey /add:doelnaam /smartcard Voor het maken van algemene referenties: Vervang hiervoor de schakeloptie /add door /generic Voor het verwijderen van bestaande referenties: cmdkey /delete:doelnaam Voor het verwijderen van RAS-referenties: cmdkey /delete /ras
Stelt de voorgrond- en achtergrondkleuren in voor standaardconsole. COLOR (attr) attr kenmerk voor kleur van console-uitvoer Kleurkenmerken bestaan uit twee hexadecimale tekens -- de eerste staat voor de achtergrond; de tweede staat voor de voorgrond. Elk teken kan een van de volgende waarden zijn: 0 = Zwart 8 = Donkergrijs 1 = Blauw 9 = Pastelblauw 2 = Groen A = Limoengroen 3 = Groenblauw B = Lichtblauw 4 = Rood C = Lichtrood 5 = Paars D = Lichtpaars 6 = Geel E = Lichtgeel 7 = Grijs F = Wit Als er geen argument opgegeven zijn, stelt deze opdracht de kleuren in zoals deze waren toen CMD.EXE gestart werd. Deze waarde komt van de huidige console, de schakeloptie /T of uit de registerwaarde DefaultColor. De opdracht COLOR stelt ERRORLEVEL in op 1 als een poging gedaan wordt om COLOR uit te voeren met identieke kleuren als voor- en achtergrond. "COLOR fc" geeft bijvoorbeeld lichtrood op wit.
De inhoud van twee bestanden of groepen bestanden vergelijken. COMP [data1] [data2] [/D] [/A] [/L] [/N=aantal] [/C] [/OFF[LINE]] data1 De locatie en naam van de eerste bestand(en) die u wilt vergelijken. data2 De locatie en naam van de andere bestand(en) die u wilt vergelijken. /D Geeft de verschillen in decimale notatie weer. /A Geeft de verschillen in ASCII-tekens weer. /L Geeft regelnummers weer bij de verschillen. /N=aantal Vergelijkt het eerste aantal regels van beide bestanden. /C Vergelijkt de bestanden zonder op hoofdletters en kleine letters te letten in ASCII. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld offlinekenmerk niet over. Gebruik jokertekens in de parameters data1 en data2 als u groepen bestanden wilt vergelijken.
De compressie van bestanden op NTFS-partities weergeven of wijzigen. COMPACT [/C | /U] [/S[:dir]] [/A] [/I] [/F] [/Q] [bestandsnaam [...]] /C Comprimeert de opgegeven bestanden. Mappen worden gemarkeerd. zodat later toegevoegde bestanden gecomprimeerd worden. /U Decomprimeert de opgegeven bestanden. Mappen worden gemarkeerd zodat later toegevoegde bestanden niet gecomprimeerd worden. /S Voert de opgegeven bewerking uit op bestanden in de opgegeven map en alle submappen. Standaard wordt de actieve map gebruikt. /A Geeft bestanden weer met een verborgen- of systeembestandskenmerk. Deze bestanden worden standaard overgeslagen. /I Laat de opgegeven opdracht doorgaan, ook als er fouten optreden. Normaal stopt COMPACT als er een fout optreedt. /F Forceert de compressiebewerking op alle opgegeven bestanden, ook op bestanden die al gecomprimeerd zijn. Normaal worden al gecomprimeerde bestanden overgeslagen. /Q Geeft alleen de meest essentiële informatie weer. bestandsnaam Een patroon, bestand of map. Indien gebruikt zonder parameters, beeldt COMPACT de compressiestatus van de actieve map en de bestanden daarin af. U kunt meer bestandsnamen en jokertekens gebruiken. U moet een spatie invoegen tussen verschillende parameters.
Een FAT-volume naar NTFS converteren. CONVERT volume: /FS:NTFS [/V] [/CvtArea:bestandsnaam] [/NoSecurity] [/X] volume Bepaalt de stationsletter (gevolgd door een dubbele punt), het koppelpunt of de volumenaam. /FS:NTFS Bepaalt dat het volume naar NTFS wordt geconverteerd. /V Bepaalt dat Convert in de modus met uitleg wordt uitgevoerd. /CvtArea:bestandsnaam Bepaalt een aaneengesloten bestand in de hoofdmap om als tijdelijke plaatsaanduiding voor NFTS-systeembestanden te dienen. /NoSecurity Bepaalt dat de veiligheidsinstellingen voor de geconverteerde bestanden voor iedereen toegankelijk zijn. /X Bepaalt dat het volume indien nodig ontkoppeld wordt. Alle geopende volume-ingangen worden hierdoor ongeldig.
Eén of meer bestanden kopiëren naar een andere locatie. COPY [/D] [/V] [/N] [/Y | /-Y] [/Z] [/L] [/A | /B] bron [/A | /B] [+ bron [/A | /B] [+ ...]] [doel [/A | /B]] bron Geeft aan welke bestanden moeten worden gekopieerd. /A Geeft aan dat het ASCII-tekstbestand betreft. /B Geeft aan dat het een binair bestand betreft. /D Geeft aan dat het doelbestand bij het maken wordt ontsleuteld doel De map en/of de bestandsnamen voor de nieuwe bestanden. /V Controleert of de nieuwe bestanden correct zijn gekopieerd. /N Gebruikt korte bestandsnaam, indien beschikbaar, wanneer een bestand wordt gekopieerd dat geen 8-punt-3-bestandsnaam heeft. /Y Onderdrukt vragen om bevestiging bij negeren van bestaand doelbestand. /-Y Vraagt om bevestiging bij overschrijven van bestaand doelbestand. /Z Kopieert bestanden van het netwerk in modus voor opnieuw starten. /L Als de bron een symbolische koppeling is, wordt de koppeling naar het doel gekopieerd in plaats van het eigenlijke bestand waarnaar de bronkoppeling verwijst. De schakeloptie /Y kan vooraf zijn ingesteld in de omgevingsvariabele COPYCMD. Dit kan worden opgeheven met de schakeloptie /-Y. Standaard wordt een waarschuwingsbericht weergegeven wanneer een bestand wordt overschreven tenzij de opdracht COPY wordt uitgevoerd vanuit een batchscript. Geef om bestanden bijeen te voegen één bestand op als doel en meerdere als bron (gebruik jokertekens of de notatie bestand1+bestand2+bestand3).
Microsoft (R) Windows Script Host versie 5.8 Copyright (C) Microsoft Corporation 1996-2001. Alle rechten voorbehouden. Gebruik: CScript scriptnaam.extensie [optie...] [argumenten...] Opties: //B Batchmodus: onderdrukt de weergave van scriptfouten en scriptprompts //D Actieve foutopsporing inschakelen //E:engine Engine gebruiken voor uitvoering van script //H:CScript Wijzigt de standaardhost voor scriptverwerking in CScript.exe //H:WScript Wijzigt de standaardhost voor scriptverwerking in WScript.exe (standaard) //I Interactieve modus (standaard tegenovergestelde van //B) //Job:xxxx Een WSF-taak uitvoeren //Logo Logo weergeven (standaard) //Nologo Weergave van logo uitschakelen: gedurende de uitvoering wordt geen vaandel weergegeven //S De huidige opdrachtregelopties opslaan voor deze gebruiker //T:nn Time-out in seconden: maximumtijd dat een script mag worden uitgevoerd //X Script uitvoeren in debugger //U Unicode gebruiken voor omgeleide I/O vanaf de console
De datum weergeven of deze instellen. DATE [/T | datum] DATE zonder parameters geeft de huidige datum weer en vraagt u een nieuwe datum in te voeren. Druk op ENTER om de huidige datum te behouden. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de opdracht DATE de schakeloptie /T, waarmee de opdracht alleen de huidige datum weergeeft, zonder te vragen om een nieuwe datum.
Runs Debug, a program testing and editing tool. DEBUG [[drive:][path]filename [testfile-parameters]] [drive:][path]filename Specifies the file you want to test. testfile-parameters Specifies command-line information required by the file you want to test. After Debug starts, type ? to display a list of debugging commands.
Microsoft Schijfdefragmentatie Copyright (c) 2007 Microsoft Corp. Beschrijving: Hiermee worden gefragmenteerde bestanden op lokale volumes opgezocht en geconsolideerd om de systeemprestaties te verbeteren. Syntaxis: defrag <volumes> | /C | /E <volumes> [/H] [/M | [/U] [/V]] defrag <volumes> | /C | /E <volumes> /A [/H] [/M | [/U] [/V]] defrag <volumes> | /C | /E <volumes> /X [/H] [/M | [/U] [/V]] defrag <volume> /T [/H] [/U] [/V] Parameters: Waarde Beschrijving /A Analyse uitvoeren op de opgegeven volumes. /C De bewerking uitvoeren op alle volumes. /E De bewerking uitvoeren op alle volumes behalve de opgegeven volumes. /H De bewerking uitvoeren met normale prioriteit (standaardwaarde is laag). /e De bewerking uitvoeren op elk volume, parallel op de achtergrond. /T Een bewerking volgen die al wordt uitgevoerd op het opgegeven volume. /U De voortgang van de bewerking op het scherm afdrukken. /V Uitgebreide uitvoer afdrukken inclusief de fragmentatiestatistieken. /X Consolidatie van de beschikbare ruimte uitvoeren op de opgegeven volumes. Voorbeelden: defrag C: /U /V defrag C: D: /M defrag C:\mountpoint /A /U defrag /C /H /V
Eén of meer bestanden verwijderen. DEL [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen ERASE [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen namen Een lijst met één of meer bestanden of mappen. Joker- tekens kunnen worden gebruikt om meerdere bestanden te verwijderen. Als een map is opgegeven, worden alle bestanden in die map verwijderd. /P Vraagt om bevestiging voordat een bestand wordt verwijderd. /F Forceert verwijdering van alleen-lezenbestanden. /S Verwijdert de opgegeven bestanden uit alle submappen. /Q Stille modus: vraagt bij gebruik van jokertekens niet om bevestiging. /A Selecteert de te verwijderen bestanden op basis van kenmerken. kenmerken R Alleen-lezenbestanden S Systeembestanden H Verborgen bestanden A Archiveringsbestanden I Bestanden zonder geïndexeerde inhoud L Reparsepunten - Voorvoegsel met betekenis 'niet' Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, veranderen DEL en ERASE als volgt: De weergave van schakeloptie /S worden omgekeerd zodat alleen de bestanden worden weergegeven die zijn verwijderd en niet de bestanden die niet zijn gevonden.
Device Console Help: DEVCON [-r] [-m:\\<machine>] <command> [<arg>...] -r if specified will reboot machine after command is complete, if needed. <machine> is name of target machine. <command> is command to perform (see below). <arg>... is one or more arguments if required by command. For help on a specific command, type: DEVCON help <command> classfilter Allows modification of class filters. classes List all device setup classes. disable Disable devices that match the specific hardware or instance ID. driverfiles List driver files installed for devices. drivernodes Lists all the driver nodes of devices. enable Enable devices that match the specific hardware or instance ID. find Find devices that match the specific hardware or instance ID. findall Find devices including those that are not present. help Display this information. hwids Lists hardware ID's of devices. install Manually install a device. listclass List all devices for a setup class. reboot Reboot local machine. remove Remove devices that match the specific hardware or instance ID. rescan Scan for new hardware. resources Lists hardware resources of devices. restart Restart devices that match the specific hardware or instance ID. sethwid Modify Hardware ID's of listed root-enumerated devices. stack Lists expected driver stack of devices. status List running status of devices. update Manually update a device. updateni Manually update a device (non interactive).
USAGE: DHCPLOC [-p] [-a:"list-of-alertnames"] [-i:alertinterval] machine-ip-address [list of valid dhcp servers ip addresses]
Cabinet Maker - Lossless Data Compression Tool MAKECAB [/V[n]] [/D var=value ...] [/L dir] source [destination] MAKECAB [/V[n]] [/D var=value ...] /F directive_file [...] source File to compress. destination File name to give compressed file. If omitted, the last character of the source file name is replaced with an underscore (_) and used as the destination. /F directives A file with MakeCAB directives (may be repeated). Refer to Microsoft Cabinet SDK for information on directive_file. /D var=value Defines variable with specified value. /L dir Location to place destination (default is current directory). /V[n] Verbosity level (1..3).
Een lijst weergeven met bestanden en submappen in een map DIR [station:][pad][bestandsnaam] [/A[[:]kenmerken]] [/B] [/C] [/D] [/L] [/N] [/O[[:]volgorde]] [/P] [/Q] [/R] [/S] [/T[[:]tijdsveld]] [/W] [/X] [/4] [station:][pad][bestandsnaam] Station, map en/of bestanden die u wilt weergeven. /A Bestanden met opgegeven kenmerken weergeven. kenmerken D Mappen R Alleen-lezenbestanden H Verborgen bestanden A Archiveringsbestanden S Systeembestanden I Bestanden zonder geïndexeerde inhoud L Reparsepunten - Voorvoegsel met betekenis 'niet' /B Kaal formaat gebruiken (geen heading-gegevens of samenvatting). /C Het duizendtal-scheidingsteken weergeven in bestandsgroottes. Dit is de standaardinstelling. Gebruik /-C om het weergeven van het scheidingsteken uit te schakelen. /D Zelfde als brede-lijstsortering maar bestanden worden per kolom gesorteerd. /L Kleine letters gebruiken. /N Nieuwe indeling (lange lijst) waarbij bestandsnamen rechts worden weergegeven. /O Bestandslijst in gesorteerde volgorde. volgorde N Op naam (alfabet.) S Op grootte (kleinste eerst) E Op extensie (alfabet.) D Op datum en tijd (oudste eerst) G Mappen eerst groeperen - Voorvoegsel voor omgekeerde volgorde /P Wachten na elk gegevensscherm. /Q De eigenaar van het bestand weergeven. /R Andere gegevensstreams van het bestand weergeven. /S De bestanden in opgegeven map en alle submappen weergeven. /T Het tijdsveld dat wordt weergegeven of gebruikt voor sorteren. tijdsveld C Tijdstip van maken A Laatste keer dat het bestand is gebruikt W Laatste keer dat naar het bestand is geschreven /W Brede-lijstsortering gebruiken. /X De korte namen weergeven die zijn gemaakt voor bestanden die geen 8.3-bestandsnaam hebben. De weergave is als bij /N, waarbij de korte naam voor de lange naam wordt geplaatst. Als er geen korte naam beschikbaar is, worden spaties weergegeven. /4 Jaartallen met vier cijfers weergeven. Schakelopties kunnen vooraf zijn ingesteld met de omgevingsvariabele DIRCMD. Het voorvoegsel - (streepje) onderdrukt ingestelde schakelopties (bijv. /-W)
De inhoud van twee diskettes vergelijken. DISKCOMP [station1: [station2:]]
Kopieert de inhoud van een diskette naar een andere diskette. DISKCOPY [station1: [station2:]] [/V] /V Controleert of de gegevens juist zijn gekopieerd. De twee diskettes moeten van hetzelfde type zijn. U mag hetzelfde station voor station1 en station2 opgeven.
Microsoft DiskPart-versie 6.1.7601 Copyright (C) 1999-2008 Microsoft Corporation. Op computer: LTROB Syntaxis voor Microsoft DiskPart: diskpart [/s <script>] [/?] /s <script> - Een DiskPart-script gebruiken. /? - Dit hulpscherm weergeven.
DISKPERF [-Y[D|V] | -N[D|V]] [\\computernaam] -Y Het systeem zodanig instellen dat alle schijfprestatiemeteritems worden gestart wanneer het systeem opnieuw wordt gestart. -YD De schijfprestatiemeteritems voor fysieke schijven inschakelen wanneer het systeem opnieuw wordt gestart. -YV De schijfprestatiemeteritems voor logische stations inschakelen of voor opslagvolumes, wanneer het systeem opnieuw wordt gestart. -N Het systeem zodanig instellen dat alle schijfprestatiemeteritems worden uitgeschakeld wanneer het systeem opnieuw wordt gestart. -ND De schijfprestatiemeteritems voor fysieke schijven uitschakelen. -NV De schijfprestatiemeteritems voor logische stations uitschakelen. \\computernaam Dit is de naam van de computer die u wilt weergeven of waarvoor u het gebruik van prestatiemeteritems wilt instellen. De computer dient een Windows 2000-systeem te zijn. Opmerking: Schijfprestatiemeteritems zijn permanent ingeschakeld op systemen na Windows 2000.
Microsoft DiskRAID versie 6.1.7601 Copyright (C) 2003-2007 Microsoft Corporation. Op computer: LTROB Syntaxis: DISKRAID [/? | [/s <script>] [/v]] Hiermee kunt u de toepassing DiskRAID starten. /? Deze instructies voor gebruik van DiskRAID weergeven. /s <script> De opdrachten uit het DiskRAID-scriptbestand op de opgegeven locatie uitvoeren. /v DiskRAID in de uitgebreide modus uitvoeren, waarbij extra informatie wordt weergegeven over elke opdracht die wordt uitgevoerd. Voorbeelden: DISKRAID DISKRAID /v
Hulpprogramma DISM (Deployment Image Servicing and Management) Versie: 6.1.7600.16385 DISM.exe [dism_opties] {WIM_opdracht} [<WIM_argumenten>] DISM.exe {/Image:<pad_naar_offline_installatiekopie> | /Online} [dism_opties] {servicing_opdracht} [<servicing_argumenten>] BESCHRIJVING: DISM wordt gebruikt voor het inventariseren, installeren, verwijderen, configureren en bijwerken van onderdelen van en pakketten in Windows- installatiekopieën. De beschikbare opdrachten zijn afhankelijk van de kopie die wordt verwerkt en verder speelt het een rol of de kopie offline is of actief is. WIM-OPDRACHTEN: /Get-MountedWimInfo - Hiermee wordt informatie weergegeven over gekoppelde WIM-installatiekopieën. /Get-WimInfo - Hiermee wordt informatie weergegeven over installatiekopieën in een WIM-bestand. /Commit-Wim - Hiermee worden wijzigingen in een gekoppelde WIM-installatiekopie opgeslagen. /Unmount-Wim - Hiermee wordt een gekoppelde WIM-installatiekopie ontkoppeld. /Mount-Wim - Hiermee wordt een installatiekopie gekoppeld vanuit een WIM-bestand. /Remount-Wim - Hiermee wordt een zwevende WIM-koppelingsmap hersteld. /Cleanup-Wim - Hiermee worden bronnen verwijderd in verband met gekoppelde WIM- installatiekopieën die beschadigd zijn. SPECIFICATIES VAN INSTALLATIEKOPIE: /Online - Is van toepassing op het actieve besturingssysteem. /Image - Hiermee wordt het pad opgegeven naar de hoofdmap van een offline Windows-installatiekopie. DISM-OPTIES: /English - Hiermee wordt de uitvoer van de opdrachtregel in het Engels weergegeven. /Format - Hiermee wordt de uitvoerindeling voor rapporten opgegeven. /WinDir - Hiermee wordt het pad opgegeven naar de Windows-map. /SysDriveDir - Hiermee wordt het pad opgegeven naar het bestand voor het laden van het systeem met de naam BootMgr. /LogPath - Hiermee wordt het pad naar het logboekbestand opgegeven. /LogLevel - Hiermee wordt het uitvoerniveau voor het logboekbestand (1-4) opgegeven. /NoRestart - Hiermee worden het automatisch opnieuw opstarten en het vragen hierom uitgeschakeld. /Quiet - Hiermee wordt alle uitvoer onderdrukt, behalve foutberichten. /ScratchDir - Hiermee wordt het pad naar een scratchdirectory opgegeven. Geef een optie onmiddellijk vóór /? op voor meer informatie over deze DISM- opties en de bijbehorende argumenten. Voorbeelden: DISM.exe /Mount-Wim /? DISM.exe /ScratchDir /? DISM.exe /Image:C:\test\offline /? DISM.exe /Online /?
Logs display information to a file in the current directory. Usage: dispdiag [-testacpi] [-d] [-delay <seconds>] [-out <FilePath>] -testacpi runs hotkey diagnostics test -d generates a dmp file as well with additional data. -delay delays the collection of data by specified time in seconds. -out <FilePath> path where the dispdiag file should be saved, including filename. This must be the last parameter Output: Name of the saved file.
Opdrachtregels bewerken, Windows-opdrachten terugroepen en macro's maken. DOSKEY [/REINSTALL] [/LISTSIZE=grootte] [/MACROS[:ALL | :EXE-naam]] [/HISTORY] [/INSERT | /OVERSTRIKE] [/EXENAME=EXE-naam] [/MACROFILE=bestandsnaam] [macronaam=[tekst]] /REINSTALL Installeert een nieuwe kopie van Doskey. /LISTSIZE=grootte Stelt grootte in van opdrachtgeschiedenisbuffer. /MACROS Geeft alle Doskey-macro's weer. /MACROS:ALL Geeft alle Doskey-macro's weer voor alle uitvoerbare bestanden met Doskey-macro's. /MACROS:EXE-naam Geeft alle Doskey-macro's weer voor het opgegeven EXE-bestand. /HISTORY Geeft alle in het geheugen opgeslagen opdrachten weer. /INSERT Geeft aan dat de nieuw ingevoerde tekst in de oude tekst moet worden ingevoegd. /OVERSTRIKE Geeft aan dat nieuwe tekst oude tekst overschrijft. /EXENAME=EXE-naam Het uitvoerbare bestand. /MACROFILE=bestandsnaam Een te installeren bestand met macro's. macronaam Een naam voor de macro die u maakt. tekst Opdrachten die u wilt opnemen. Met PIJL-OMHOOG en PIJL-OMLAAG roept u opdrachten opnieuw op; ESC wist de opdrachtregel; met F7 wordt de opdrachtregelgeschiedenis weergegeven; ALT+F7 wist de opdrachtregelgeschiedenis; F8 doorzoekt de opdrachtregel- geschiedenis. Met F9 selecteert u een opdracht per nummer; ALT+F10 wist macrodefinities. De volgende codes zijn speciale codes in Doskey-macrodefinities: $T Opdrachtscheidingsteken. Maakt het mogelijk meerdere opdrachten te gebruiken in een macro. $1-$9 Batchparameters. Komen overeen met %1-%9 in batchprogramma's. $* Wordt vervangen door alles achter de macronaam in de opdrachtregel.
Programma's in staat stellen om gegevensbestanden in opgegeven mappen te openen alsof deze bestanden zich in de actieve map bevinden. APPEND [[station:]pad[;...]] [/X[:ON | :OFF]] [/PATH:ON | /PATH:OFF] [/E] APPEND ; [station:]pad Het station en de map die u wilt toevoegen. /X:ON Past toegevoegde mappen toe op bestandszoekopdrachten en op het uitvoeren van toepassingen. /X:OFF Past toegevoegde mappen alleen toe op aanvragen om bestanden te openen. /X:OFF is de standaardinstelling. /PATH:ON Past de toegevoegde mappen toe op bestandsaanvragen die reeds een pad bevatten. /PATH:ON is de standaardinstelling. /PATH:OFF Schakelt /PATH:ON uit. /E Bewaart een kopie van de toegevoegde map in omgevingsvariabele APPEND. U kunt /E alleen de eerste keer gebruiken dat u APPEND gebruikt nadat u het systeem hebt gestart. Typ APPEND ; om de lijst met toegevoegde mappen leeg te maken. Typ APPEND zonder parameters om de lijst met toegevoegde mappen weer te geven.
DRIVERQUERY [/S computer [/U gebruikersnaam [/P [wachtwoord]]]] [/FO indeling] [/NH] [/SI] [/V] Beschrijving: Hiermee kan een administrator een lijst met geïnstalleerde stuurprogramma's weergeven. Parameterlijst: /S computer Het externe systeem voor een verbinding. /U [domein\]gebruiker De gebruikerscontext waarin de opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Het wachtwoord voor de opgegeven gebruikerscontext. /FO indeling Het type uitvoer dat moet worden weergegeven. Geldige waarden voor de schakeloptie: TABLE, LIST, CSV. /NH Hiermee wordt opgegeven dat de kopregel van de kolom niet moet worden weergegeven Alleen geldig voor de indelingen TABLE en CSV. /SI Informatie over ondertekende stuurprogramma's. /V Uitgebreide uitvoer weergeven. Ongeldig voor ondertekende stuurprogramma's. /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: DRIVERQUERY DRIVERQUERY /FO CSV /SI DRIVERQUERY /NH DRIVERQUERY /S ip-adres /U gebruiker /V DRIVERQUERY /S computer /U domein\gebruiker /P wachtwoord /FO LIST
Description: This tool's commands add specific types of objects to the directory. The dsadd commands: dsadd computer - adds a computer to the directory. dsadd contact - adds a contact to the directory. dsadd group - adds a group to the directory. dsadd ou - adds an organizational unit to the directory. dsadd user - adds a user to the directory. dsadd quota - adds a quota specification to a directory partition. For help on a specific command, type "dsadd <ObjectType> /?" where <ObjectType> is one of the supported object types shown above. For example, dsadd ou /?. Remarks: Commas that are not used as separators in distinguished names must be escaped with the backslash ("\") character (for example, "CN=Company\, Inc.,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). Backslashes used in distinguished names must be escaped with a backslash (for example, "CN=Sales\\ Latin America,OU=Distribution Lists,DC=microsoft,DC=com"). Directory Service command-line tools help: dsadd /? - help for adding objects. dsget /? - help for displaying objects. dsmod /? - help for modifying objects. dsmove /? - help for moving objects. dsquery /? - help for finding objects matching search criteria. dsrm /? - help for deleting objects.
Description: This tool's commands display the selected properties of a specific object in the directory. The dsget commands: dsget computer - displays properties of computers in the directory. dsget contact - displays properties of contacts in the directory. dsget subnet - displays properties of subnets in the directory. dsget group - displays properties of groups in the directory. dsget ou - displays properties of ou's in the directory. dsget server - displays properties of servers in the directory. dsget site - displays properties of sites in the directory. dsget user - displays properties of users in the directory. dsget quota - displays properties of quotas in the directory. dsget partition - displays properties of partitions in the directory. To display an arbitrary set of attributes of any given object in the directory use the dsquery * command (see examples below). For help on a specific command, type "dsget <ObjectType> /?" where <ObjectType> is one of the supported object types shown above. For example, dsget ou /?. Remarks: The dsget commands help you to view the properties of a specific object in the directory: the input to dsget is an object and the output is a list of properties for that object. To find all objects that meet a given search criterion, use the dsquery commands (dsquery /?). The dsget commands support piping of input to allow you to pipe results from the dsquery commands as input to the dsget commands and display detailed information on the objects found by the dsquery commands. Commas that are not used as separators in distinguished names must be escaped with the backslash ("\") character (for example, "CN=Company\, Inc.,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). Backslashes used in distinguished names must be escaped with a backslash (for example, "CN=Sales\\ Latin America,OU=Distribution Lists,DC=microsoft, DC=com"). Examples: To find all users with names starting with "John" and display their office numbers: dsquery user -name John* | dsget user -office To display the sAMAccountName, userPrincipalName and department attributes of the object whose DN is ou=Test,dc=microsoft,dc=com: dsquery * ou=Test,dc=microsoft,dc=com -scope base -attr sAMAccountName userPrincipalName department To read all attributes of any object use the dsquery * command. For example, to read all attributes of the object whose DN is ou=Test,dc=microsoft,dc=com: dsquery * ou=Test,dc=microsoft,dc=com -scope base -attr * Directory Service command-line tools help: dsadd /? - help for adding objects. dsget /? - help for displaying objects. dsmod /? - help for modifying objects. dsmove /? - help for moving objects. dsquery /? - help for finding objects matching search criteria. dsrm /? - help for deleting objects. dsget succeeded
Description: This dsmod command modifies existing objects in the directory. The dsmod commands include: dsmod computer - modifies an existing computer in the directory. dsmod contact - modifies an existing contact in the directory. dsmod group - modifies an existing group in the directory. dsmod ou - modifies an existing organizational unit in the directory. dsmod server - modifies an existing domain controller in the directory. dsmod user - modifies an existing user in the directory. dsmod quota - modifies an existing quota specification in the directory. dsmod partition - modifies an existing quota specification in the directory. For help on a specific command, type "dsmod <ObjectType> /?" where <ObjectType> is one of the supported object types shown above. For example, dsmod ou /?. Remarks: The dsmod commands support piping of input to allow you to pipe results from the dsquery commands as input to the dsmod commands and modify the objects found by the dsquery commands. Commas that are not used as separators in distinguished names must be escaped with the backslash ("\") character (for example, "CN=Company\, Inc.,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). Backslashes used in distinguished names must be escaped with a backslash (for example, "CN=Sales\\ Latin America,OU=Distribution Lists,DC=microsoft,DC=com"). Examples: To find all users in the organizational unit (OU) "ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com" and add them to the Marketing Staff group: dsquery user ûstartnode "ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com" | dsmod group "cn=Marketing Staff,ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com" -addmbr Directory Service command-line tools help: dsadd /? - help for adding objects. dsget /? - help for displaying objects. dsmod /? - help for modifying objects. dsmove /? - help for moving objects. dsquery /? - help for finding objects matching search criteria. dsrm /? - help for deleting objects.
Description: This command moves or renames an object within the directory. Syntax: dsmove <ObjectDN> [-newparent <ParentDN>] [-newname <NewName>] [{-s <Server> | -d <Domain>}] [-u <UserName>] [-p {<Password> | *}] [-q] [{-uc | -uco | -uci}] Parameters: Value Description <ObjectDN> Required/stdin. Distinguished name (DN) of object to move or rename. If this parameter is omitted it will be taken from standard input (stdin). -newparent <ParentDN> DN of the new parent location to which object should be moved. -newname <NewName> New relative distinguished name (RDN) value to which object should be renamed. {-s <Server> | -d <Domain>} -s <Server> connects to the domain controller (DC) with name <Server>. -d <Domain> connects to a DC in domain <Domain>. Default: a DC in the logon domain. -u <UserName> Connect as <UserName>. Default: the logged in user. User name can be: user name, domain\user name, or user principal name (UPN). -p <Password> Password for the user <UserName>. If * is used, then the command prompts for a password. -q Quiet mode: suppress all output to standard output. {-uc | -uco | -uci} -uc Specifies that input from or output to pipe is formatted in Unicode. -uco Specifies that output to pipe or file is formatted in Unicode. -uci Specifies that input from pipe or file is formatted in Unicode. Remarks: If a value that you supply contains spaces, use quotation marks around the text (for example, "CN=John Smith,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). If you enter multiple values, the values must be separated by spaces (for example, a list of distinguished names). Commas that are not used as separators in distinguished names must be escaped with the backslash ("\") character (for example, "CN=Company\, Inc.,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). Backslashes used in distinguished names must be escaped with a backslash (for example, "CN=Sales\\ Latin America,OU=Distribution Lists,DC=microsoft,DC=com"). Examples: The user object for the user Jane Doe can be renamed to Jane Jones with the following command: dsmove "cn=Jane Doe,ou=sales,dc=microsoft,dc=com" -newname "Jane Jones" The same user can be moved from the Sales organization to the Marketing organization with the following command: dsmove "cn=Jane Doe,ou=sales,dc=microsoft,dc=com" -newparent ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com The rename and move operations for the user can be combined with the following command: dsmove "cn=Jane Doe,ou=sales,dc=microsoft,dc=com" -newparent ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com -newname "Jane Jones" Directory Service command-line tools help: dsadd /? - help for adding objects. dsget /? - help for displaying objects. dsmod /? - help for modifying objects. dsmove /? - help for moving objects. dsquery /? - help for finding objects matching search criteria. dsrm /? - help for deleting objects. dsmove failed:De parameter is onjuist. type dsmove /? for help.
Description: This tool's commands suite allow you to query the directory according to specified criteria. Each of the following dsquery commands finds objects of a specific object type, with the exception of dsquery *, which can query for any type of object: dsquery computer - finds computers in the directory. dsquery contact - finds contacts in the directory. dsquery subnet - finds subnets in the directory. dsquery group - finds groups in the directory. dsquery ou - finds organizational units in the directory. dsquery site - finds sites in the directory. dsquery server - finds domain controllers in the directory. dsquery user - finds users in the directory. dsquery quota - finds quota specifications in the directory. dsquery partition - finds partitions in the directory. dsquery * - finds any object in the directory by using a generic LDAP query. For help on a specific command, type "dsquery <ObjectType> /?" where <ObjectType> is one of the supported object types shown above. For example, dsquery ou /?. Remarks: The dsquery commands help you find objects in the directory that match a specified search criterion: the input to dsquery is a search criterion and the output is a list of objects matching the search. To get the properties of a specific object, use the dsget commands (dsget /?). The results from a dsquery command can be piped as input to one of the other directory service command-line tools, such as dsmod, dsget, dsrm or dsmove. Commas that are not used as separators in distinguished names must be escaped with the backslash ("\") character (for example, "CN=Company\, Inc.,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). Backslashes used in distinguished names must be escaped with a backslash (for example, "CN=Sales\\ Latin America,OU=Distribution Lists,DC=microsoft,DC=com"). Examples: To find all computers that have been inactive for the last four weeks and remove them from the directory: dsquery computer -inactive 4 | dsrm To find all users in the organizational unit "ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com" and add them to the Marketing Staff group: dsquery user ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com | dsmod group "cn=Marketing Staff,ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com" -addmbr To find all users with names starting with "John" and display his office number: dsquery user -name John* | dsget user -office To display an arbitrary set of attributes of any given object in the directory use the dsquery * command. For example, to display the sAMAccountName, userPrincipalName and department attributes of the object whose DN is ou=Test,dc=microsoft,dc=com: dsquery * ou=Test,dc=microsoft,dc=com -scope base -attr sAMAccountName userPrincipalName department To read all attributes of the object whose DN is ou=Test,dc=microsoft,dc=com: dsquery * ou=Test,dc=microsoft,dc=com -scope base -attr * Directory Service command-line tools help: dsadd /? - help for adding objects. dsget /? - help for displaying objects. dsmod /? - help for modifying objects. dsmove /? - help for moving objects. dsquery /? - help for finding objects matching search criteria. dsrm /? - help for deleting objects.
Description: This command deletes objects from the directory. Syntax: dsrm <ObjectDN ...> [-noprompt] [-subtree [-exclude]] [{-s <Server> | -d <Domain>}] [-u <UserName>] [-p {<Password> | *}] [-c] [-q] [{-uc | -uco | -uci}] Parameters: Value Description <ObjectDN ...> Required/stdin. List of one or more distinguished names (DNs) of objects to delete. If this parameter is omitted it is taken from standard input (stdin). -noprompt Silent mode: do not prompt for delete confirmation. -subtree [-exclude] Delete object and all objects in the subtree under it. -exclude excludes the object itself when deleting its subtree. {-s <Server> | -d <Domain>} -s <Server> connects to the domain controller (DC) with name <Server>. -d <Domain> connects to a DC in domain <Domain>. Default: a DC in the logon domain. -u <UserName> Connect as <UserName>. Default: the logged in user. User name can be: user name, domain\user name, or user principal name (UPN). -p {<Password> | *} Password for the user <UserName>. If * is used, then the command prompts you for the password. -c Continuous operation mode: report errors but continue with next object in argument list when multiple target objects are specified. Without this option, command exits on first error. -q Quiet mode: suppress all output to standard output. {-uc | -uco | -uci} -uc Specifies that input from or output to pipe is formatted in Unicode. -uco Specifies that output to pipe or file is formatted in Unicode. -uci Specifies that input from pipe or file is formatted in Unicode. Remarks: If a value that you supply contains spaces, use quotation marks around the text (for example, "CN=John Smith,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). If you enter multiple values, the values must be separated by spaces (for example, a list of distinguished names). Commas that are not used as separators in distinguished names must be escaped with the backslash ("\") character (for example, "CN=Company\, Inc.,CN=Users,DC=microsoft,DC=com"). Backslashes used in distinguished names must be escaped with a backslash (for example, "CN=Sales\\ Latin America,OU=Distribution Lists,DC=microsoft,DC=com"). Examples: To remove an organizational unit (OU) called "Marketing" and all the objects under that OU, use the following command: dsrm -subtree -noprompt -c ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com To remove all objects under the OU called "Marketing" but leave the OU intact, use the following command with the -exclude parameter: dsrm -subtree -exclude -noprompt -c "ou=Marketing,dc=microsoft,dc=com" Directory Service command-line tools help: dsadd /? - help for adding objects. dsget /? - help for displaying objects. dsmod /? - help for modifying objects. dsmove /? - help for moving objects. dsquery /? - help for finding objects matching search criteria. dsrm /? - help for deleting objects. dsrm failed:De parameter is onjuist. type dsrm /? for help.
Meldingen weergeven of de opdracht ECHO aan- of uitschakelen. ECHO [ON | OFF] ECHO [melding] ECHO zonder parameters geeft de huidige instelling voor de opdracht ECHO weer.
MS-DOS Editor Version 2.0.026 Copyright (c) Microsoft Corp 1995. EDIT [/B] [/H] [/R] [/S] [/<nnn>] [/?] [file(s)] /B - Forces monochrome mode. /H - Displays the maximum number of lines possible for your hardware. /R - Load file(s) in read-only mode. /S - Forces the use of short filenames. /<nnn> - Load binary file(s), wrapping lines to <nnn> characters wide. /? - Displays this help screen. [file] - Specifies initial files(s) to load. Wildcards and multiple filespecs can be given.
Starts Edlin, a line-oriented text editor. EDLIN [drive:][path]filename [/B] /B Ignores end-of-file (CTRL+Z) characters.
Beëindigt lokalisatie van omgevingsvariabelen in een batchbestand. Omgevingswijzigingen gemaakt na ENDLOCAL zijn niet alleen geldig binnen het batchbestand, maar ook nadat het batchbestand is beëindigd. ENDLOCAL Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert ENDLOCAL als volgt: Als bijbehorende SETLOCAL opdrachtextensies in- of uitschakelt via de nieuwe opties ENABLEEXTENSIONS of DISABLEEXTENSIONS, wordt na de opdracht ENDLOCAL de ingeschakelde/uitgeschakelde toestand van opdrachtextensies teruggezet naar de toestand voor uitvoering van bijbehorende opdracht SETLOCAL.
Eén of meer bestanden verwijderen. DEL [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen ERASE [/P] [/F] [/S] [/Q] [/A[[:]kenmerken]] namen namen Een lijst met één of meer bestanden of mappen. Joker- tekens kunnen worden gebruikt om meerdere bestanden te verwijderen. Als een map is opgegeven, worden alle bestanden in die map verwijderd. /P Vraagt om bevestiging voordat een bestand wordt verwijderd. /F Forceert verwijdering van alleen-lezenbestanden. /S Verwijdert de opgegeven bestanden uit alle submappen. /Q Stille modus: vraagt bij gebruik van jokertekens niet om bevestiging. /A Selecteert de te verwijderen bestanden op basis van kenmerken. kenmerken R Alleen-lezenbestanden S Systeembestanden H Verborgen bestanden A Archiveringsbestanden I Bestanden zonder geïndexeerde inhoud L Reparsepunten - Voorvoegsel met betekenis 'niet' Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, veranderen DEL en ERASE als volgt: De weergave van schakeloptie /S worden omgekeerd zodat alleen de bestanden worden weergegeven die zijn verwijderd en niet de bestanden die niet zijn gevonden.
EVENTCREATE [/S systeem [/U gebruikersnaam [/P wachtwoord]]] /ID gebeurtenis-id [/L logboeknaam] [/SO bronnaam] /T type /D beschrijving Beschrijving: Met dit opdrachtregelprogramma kan een beheerder een aangepaste gebeurtenis-id en bericht in een opgegeven gebeurtenislogboek maken. Parameterlijst: /S systeem Bepaalt de computer voor een verbinding /U [domein\]gebruikersnaam Bepaalt de gebruikerscontext waarin de opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Wachtwoord voor de opgegeven gebruikerscontext. Vraagt om invoer. /L logboeknaam Bepaalt het gebeurtenislogboek waarin een gebeurtenis wordt gemaakt. /T type Het type gebeurtenis dat moet worden gemaakt. Geldige typen zijn: SUCCESS, ERROR, WARNING, INFORMATION. /SO bron Bepaalt de voor de gebeurtenis te gebeurtenis (als niet opgegeven is bron gelijk aan eventcreate) Iedere willekeurige tekenreeks tekenreeks kan als geldige bron dienen. kan als geldige bron dienen, deze vertegenwoordigt de toepassing of het onderdeel dat de gebeurtenis genereert. /ID id Bepaalt de gebeurtenis-id. Ieder willekeurig getal tussen 1 en 65535 kan van 1 - 1000. /D omschrijving De omschrijving voor de nieuwe gebeurtenis. /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: EVENTCREATE /T ERROR /ID 1000 /L APPLICATION /D "Maak een aangepaste foutgebeurtenis in het toepassingslogboek" EVENTCREATE /T ERROR /ID 999 /L APPLICATION /SO WinWord /D "Winword-gebeurtenis 999 vanwege onvoldoende schijfruimte" EVENTCREATE /S computer /T ERROR /ID 100 /L APPLICATION /D "Aangepaste taak is niet geïnstalleerd" EVENTCREATE /S computer /U gebruiker /P wachtwoord /ID 1 /T ERROR /L APPLICATION /D "Gebruikerstoegang is mislukt vanwege ongeldige gebruikersreferenties"
Converts .EXE (executable) files to binary format. EXE2BIN [drive1:][path1]input-file [[drive2:][path2]output-file] input-file Specifies the .EXE file to be converted. output-file Specifies the binary file to be created.
Het programma CMD.EXE (opdrachtinterpreter) of het actieve batchscript sluiten. EXIT [/B] [exitCode] /B bepaalt of het actieve batchscript wordt afgesloten in plaats van CMD.EXE. Indien niet uitgevoerd vanuit een batchscript, wordt CMD.EXE afgesloten. exitCode bepaalt een numeriek nummer. Als /B is opgegeven, krijgt ERRORLEVEL dat nummer. Als CMD.EXE wordt gesloten, krijgt de exitcode van het proces dat nummer.
Microsoft (R) Hulpprogramma voor uitpakken van bestanden Versie 6.1.7600.16385 Copyright (c) Microsoft Corporation. Alle rechten voorbehouden. Eén of meer gecomprimeerde bestanden uitpakken. EXPAND [-R] Bron Doel EXPAND -R Bron [Doel] EXPAND -I Doel [Doel] EXPAND -D Bron.cab [-F:Bestanden] EXPAND Bron.cab -F:Bestanden Doel -R Naam van uitgepakte bestanden wijzigen. -I De naam van uitgepakte bestanden wijzigen, maar de mapstructuur negeren. -D Lijst met bestanden in bron weergeven. Bron Het bronbestand. U kunt jokertekens gebruiken. -F:Bestanden Naam van bestanden die uit een CAB-bestand moeten worden uitgepakt. Doel Het doelbestand | -pad. Doel mag een map zijn. Als Bron uit meerdere bestanden bestaat en -r niet is opgegeven, moet Doel een map zijn.
Microsoft (R) Diamond Extraction Tool - Version (16) 1.00.0530 (04/3/95) Copyright (c) Microsoft Corp 1994-1995. All rights reserved. EXTRACT [/Y] [/A] [/D | /E] [/L dir] cabinet [filename ...] EXTRACT [/Y] source [newname] EXTRACT [/Y] /C source destination cabinet - Cabinet file (contains two or more files). filename - Name of the file to extract from the cabinet. Wild cards and multiple filenames (separated by blanks) may be used. source - Compressed file (a cabinet with only one file). newname - New filename to give the extracted file. If not supplied, the original name is used. /A Process ALL cabinets. Follows cabinet chain starting in first cabinet mentioned. /C Copy source file to destination (to copy from DMF disks). /D Display cabinet directory (use with filename to avoid extract). /E Extract (use instead of *.* to extract all files). /L dir Location to place extracted files (default is current directory). /Y Do not prompt before overwriting an existing file.
Twee bestanden of groepen bestanden vergelijken en de verschillen tussen deze bestanden weergeven. FC [/A] [/C] [/L] [/LBn] [/N] [/OFF[LINE]] [/T] [/U] [/W] [/nnnn] [station1:][pad1]bestandsnaam1 [station2:][pad2]bestandsnaam2 FC /B [station1:][pad1]bestandsnaam1 [station2:][pad2]bestandsnaam2 /A Geeft alleen de eerste en laatste regel van een groep verschillende regels weer. /B Voert een binaire vergelijking uit. /C Negeert het verschil tussen hoofdletters en kleine letters. /L Vergelijkt bestanden in ASCII-modus. /LBn Stelt het maximum aantal opeenvolgende niet-overeenkomende gevonden gevallen in op het opgegeven aantal regels. /N Geeft de regelnummers weer tijdens een ASCII-vergelijking. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld offlinekenmerk niet over. /T Maakt geen spaties van tabs. /U Bestanden vergelijken als UNICODE-tekstbestanden. /W Comprimeert lege ruimte (tabs en spaties) voor vergelijkings- doeleinden. /nnnn Bepaalt het aantal opeenvolgende regels die hetzelfde moeten zijn. [station1:][pad1]bestandsnaam1 Geeft het eerste bestand of een aantal bestanden op voor de vergelijking. [station2:][pad2]bestandsnaam2 Geeft het tweede bestand of een aantal bestanden op voor de vergelijking.
Prints file version information. FILEVER [/S] [/V] [/E] [/X] [/B] [/A] [/D] [[drive:][path][filename]] /S Displays files in specified directory and all subdirectories. /V List verbose version information if available. /E List executables only. /X Displays short names generated for non-8dot3 file names. /B Uses bare format (no dir listing). /A Don't display file attributes. /D Don't display file date and time.
Naar een tekenreeks zoeken in één of meer bestanden. FIND [/V] [/C] [/N] [/I] [/OFF[LINE]] "reeks" [[station:][pad]bestandsnaam[ ...]] /V Geeft alle regels weer waarin de opgegeven tekenreeks NIET voorkomt. /C Geeft alleen het aantal regels weer waarin de tekenreeks voorkomt. /N Geeft de regelnummers weer bij de weergegeven regels. /I Geeft aan dat bij het zoeken niet moet worden gelet op hoofdletters en kleine letters. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld offlinekenmerk niet over. "reeks" De te zoeken tekenreeks. [station:][pad]bestandsnaam De te doorzoeken bestand(en). Als er geen padnaam is opgegeven, zoekt FIND naar de tekst die na de prompt is getypt of die is doorgesluisd vanuit een andere opdracht.
Zoeken naar tekenreeksen in bestanden. FINDSTR [/B] [/E] [/L] [/R] [/S] [/I] [/X] [/V] [/N] [/M] [/O] [/P] [/F:bestand] [/C:tekenreeks] [/G:bestand] [/D:maplijst] [/A:kleurkenmerken] [/OFF[LINE]] [tekenreeksen] [[station:][pad]bestandsnaam[ ...]] /B Vindt patroon als dit aan het begin van een regel staat. /E Vindt patroon als dit aan het einde van een regel staat. /L Gebruikt zoekreeks letterlijk. /R Gebruikt zoekreeks als gewone uitdrukking. /S Zoekt naar overeenkomende bestanden in de actieve map en alle submappen. /I Tijdens de zoekopdracht wordt geen onderscheid gemaakt tussen kleine letters en hoofdletters. /X Geeft regels weer die precies overeenkomen. /V Geeft alleen regels weer waarin de tekenreeks niet voorkomt. /N Geeft het regelnummer weer voor elke overeenkomende regel. /M Geeft alleen de bestandsnaam weer als de tekenreeks in een bestand voorkomt. /O Geeft tekenmarge weer voor elke overeenkomende regel. /P Slaat bestanden met niet-afdrukbare tekens over. /OFF[LINE] Slaat bestanden met ingeschakeld offlinekenmerk niet over. /A:attr Geeft kleurkenmerk weer met twee hexadecimale cijfers. Zie color /? /F:bestand Leest bestandslijst van het opgegeven bestand (/ staat voor console). /C:tekenreeks De opgegeven tekenreeks wordt als één letterlijke zoekreeks gebruikt. /G:bestand Haalt zoekreeks uit het opgegeven bestand (/ staat voor console). /D:dir Zoeken in een door puntkomma's gescheiden lijst van mappen tekenreeksen Tekst waarnaar gezocht moet worden. [station:][pad]bestandsnaam Geeft te doorzoeken bestand(en) aan. Gebruik spaties om meerdere zoektekenreeksen te scheiden tenzij de schakeloptie /C wordt gebruikt voor het argument. Bijvoorbeeld: 'FINDSTR "hallo allemaal" x.y' zoekt naar "hallo" of "allemaal" in bestand x.y. 'FINDSTR /C:"hallo allemaal" x.y' zoekt naar "hallo allemaal" in bestand x.y. Referentie voor gewone uitdrukkingen: . Jokerteken: elk teken * Herhalen: nul of meer gevallen van vorig teken of klasse ˆ Regelpositie: begin van regel $ Regelpositie: einde van regel [class] Tekenklasse: elk teken in set [ˆclass] Tegengestelde klasse: elk teken niet in set [x-y] Bereik: elk teken binnen het opgegeven bereik \x Escape: letterlijk gebruik van metateken x \<xyz Woordpositie: begin van woord xyz\> Woordpositie: einde van woord Raadpleeg voor meer gegevens over het gebruik van gewone uitdrukkingen met FINDSTR de onlineopdrachtreferentie.
Gegevens weergeven over een gebruiker op een systeem waar de service Finger wordt uitgevoerd. De uitvoer hangt af van het externe systeem. FINGER [-l] [gebruiker]@host [...] -l Geeft informatie weer in lange-lijstindeling. gebruiker Geeft de gebruiker aan waarover u gegevens wilt ontvangen. Laat de parameter gebruiker weg om gegevens over alle gebruikers op de geselecteerde host te ontvangen. @host Geeft de server aan op het externe systeem over wiens gebruikers u informatie wilt ontvangen.
** Ongeldige opdracht Geldige opdrachten: load Een filterstuurprogramma laden unload Een filterstuurprogramma verwijderen filters De filters weergeven die momenteel in het systeem zijn geregistreerd instances De exemplaren van een filter of volume weergeven die momenteel in het systeem zijn geregistreerd volumes Alle volumes/RDR's in het systeem weergeven attach Een filterexemplaar voor een volume maken detach Een filterexemplaar van een volume verwijderen Gebruik 'fltmc help [ opdracht ] voor hulp bij een specifieke opdracht
Een opgegeven opdracht uitvoeren voor elk bestand in een set bestanden. FOR %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters] %variable Bepaalt een vervangbare parameter van één letter. (set) Bepaalt een set van één of meer bestanden. Jokertekens kunnen worden gebruikt. opdracht Bepaalt de opdracht die moet worden uitgevoerd voor elk bestand. opdrachtparameters Bepaalt de opties of parameters voor de opgegeven opdracht. Als u de opdracht FOR in een batchprogramma wilt gebruiken, moet u %%variable opgeven in plaats van %variable. Variabele-namen maken onderscheid tussen hoofd- en kleine letters, dus %i is iets anders dan %I. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, worden de volgende extra opties van de opdracht FOR ondersteund: FOR /D %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters] Als de set jokertekens bevat, moeten overeenkomsten worden gezocht in mapnamen in plaats van bestandsnamen. FOR /R [[station:]pad] %variable IN (set) DO opdracht [opdrachtparameters] Loopt door de mapstructuur, beginnend bij [station:]pad, waarbij de opdracht FOR wordt uitgevoerd in elke map van de structuur. Als geen mapspecificatie is opgegeven na /R wordt aangenomen dat het om de actieve map gaat. Als alleen een punt (.) is ingesteld, wordt alleen de mapstructuur weergegeven. FOR /L %variable IN (start,step,end) DO opdracht [opdrachtparameters] De set is een volgorde van nummers van begin tot einde, in stapgrootte. Dus (1,1,5) genereert de volgorde 1 2 3 4 5 en (5,-1,1) genereert de volgorde 5 4 3 2 1. FOR /F ["opties"] %variable IN (bestandsset) DO opdracht [opdrachtparameters] FOR /F ["opties"] %variable IN ("tekenreeks") DO opdracht [opdrachtparam.] FOR /F ["opties"] %variable IN ("opdracht") DO opdracht [opdrachtparameters] of, als optie usebackq aanwezig is: FOR /F ["opties"] %variable IN (bestandsset) DO opdracht [opdrachtparameters] FOR /F ["opties"] %variable IN ('tekenreeks') DO opdracht [opdrachtparam.] FOR /F ["opties"] %variable IN (`opdracht`) DO opdracht [opdrachtparameters] bestandsnaamset zijn één of meer bestandsnamen. Elk bestand wordt geopend, gelezen en verwerkt voordat het volgende bestand in de bestandsnaamset wordt geopend. Verwerking houdt in het lezen in het bestand, het indelen in afzonderlijke tekstregels en daarna het parseren van elke regel in nul of meer onderdelen. De tekst van de FOR-lus wordt vervolgens aangeroepen met de variabele-waarde(n) die zijn ingesteld op de gevonden token-tekenreeks(en). Standaard zal met /F de eerste token worden overgeslagen, die wordt gescheiden door een spatie. Lege regels worden overgeslagen. U kunt het standaard-parseergedrag onderdrukken door de optionele parameter 'opties' op te geven. Dit is een tekenreeks tussen aanhalingstekens die één of meer trefwoorden bevat om verschillende parseeropties te bepalen. De trefwoorden zijn: eol=c - bepaalt een einde-regelopmerkingteken (slechts één) skip=n - bepaalt het aantal regels dat wordt overgeslagen aan het begin van het bestand. delims=xxx - bepaalt een set scheidingstekens. Dit vervangt de standaardset scheidingstekens van spatie en tab. tokens=x,y,m-n - bepaalt welke tokens van elke regel worden doorgegeven aan de FOR-tekst voor elke iteratie. Hierdoor worden extra variabele-namen toegewezen. De vorm m-n is een bereik, waarmee de m-de t/m de n-de tokens worden bepaald. Als het laatste teken in de tekenreeks tokens= een sterretje is, wordt een extra variabele toegewezen en wordt de resterende tekst ontvangen op de regel na de laatste geparseerde token. usebackq - bepaalt of de nieuwe semantiek wordt gebruikt, waarbij teken (`) wordt uitgevoerd als een opdracht en teken (') een letterlijke tekenreeksopdracht is. Het gebruik van dubbele aanhalingstekens wordt toegestaan om bestandsnamen in de bestandsnaamset op te geven. Enkele voorbeelden: FOR /F "eol=; tokens=2,3* delims=, " %i in (bestand.txt) do @echo %i %j %k verwerkt elke regel in bestand.txt, waarbij regels worden genegeerd die beginnen met een puntkomma. Vervolgens worden het tweede en derde token van elke regel doorgegeven aan de FOR-tekst, waarbij de tokens worden gescheiden door komma's en/of spaties. Opmerking: de FOR-tekst- instructies verwijzen naar %i om het tweede token te verkrijgen, %j om het derde token te verkrijgen en %k om alle resterende tokens na het derde token te verkrijgen. Voor bestandsnamen die spaties bevatten, moet u dubbele aanhalingstekens gebruiken. Als u dubbele aanhalingstekens op deze manier wilt gebruiken, moet u de optie usebackq gebruiken omdat anders de dubbele aanhalingstekens worden geïnterpreteerd als een letterlijke tekenreeks om te verwerken. %i wordt uitdrukkelijk opgegeven in de FOR-instructie en %j en %k worden uitdrukkelijk opgegeven via de optie tokens=. U kunt maximaal 26 tokens opgeven via de regel tokens=, zolang hierdoor niet wordt geprobeerd om een variabele op te geven die hoger is dan de letter z of Z. Denk eraan dat FOR-variabele-namen onderscheid maken tussen hoofd- en kleine letters, globaal zijn en maar maximaal 52 tegelijk actief kunnen zijn. U kunt ook de FOR /F-parseerlogica toepassen op een nabije teken- reeks, door van de bestandsnaamset tussen haakjes een tekenreeks tussen enkele aanhalingstekens te maken. Deze wordt dan behandeld als een enkele invoerregel van een bestand en geparseerd. Als laatste kunt u de opdracht FOR /F gebruiken om de uitvoer van een opdracht te parseren. U kunt dit doen door van de bestandsnaamset tussen haakjes een tekenreeks te maken tussen `-aanhalingstekens. Deze wordt dan behandeld als een opdrachtregel, die wordt doorgegeven aan een child-CMD.EXE en waarvan de uitvoer wordt opgevangen in het geheugen en geparseerd alsof het een bestand is. Dus het volgende voorbeeld: FOR /F "usebackq delims==" %i IN (`set`) DO @echo %i geeft een inventarisatie van de namen van omgevingsvariabelen in de actieve omgeving. Verder is de vervanging van verwijzingen naar FOR-variabelen verbeterd. U kunt de volgende extra syntaxis gebruiken: %~I - breidt %I uit waarbij aanhalingstekens (") worden verwijderd %~fI - breidt %I uit naar een fully-qualified-padnaam %~dI - breidt %I alleen uit naar een stationsletter %~pI - breidt %I alleen uit naar een pad %~nI - breidt %I alleen uit naar een bestandsnaam %~xI - breidt %I alleen uit naar een bestandsextensie %~sI - uitgebreid pad bevat alleen korte namen %~aI - breidt %I uit naar bestandskenmerken van bestand %~tI - breidt %I uit naar datum/tijd van bestand %~zI - breidt %I uit naar grootte van bestand %~$PATH:I - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH en breidt %I uit naar de fully-qualified-naam van het eerste gevonden bestand. Als de naam van de omgevingsvariabele niet is opgegeven of als het bestand niet wordt gevonden, wordt deze wijzigingstoets uitgebreid naar de lege tekenreeks. De wijzigingstoetsen kunnen worden gecombineerd om samengestelde resultaten te verkrijgen: %~dpI - breidt %I alleen uit naar een stationsletter en pad %~nxI - breidt %I alleen uit naar een bestandsnaam en extensie %~fsI - breidt %I alleen uit naar een volledige padnaam met korte namen %~dp$PATH:i - doorzoekt de mappen in omgevingsvariabele PATH naar %I en breidt uit naar de stationsletter en het pad van het eerste gevonden bestand %~ftzaI - breidt %I uit naar een op DIR lijkende uitvoerregel In bovenstaande voorbeelden kunnen %I en PATH worden vervangen door andere geldige waarden. De syntaxis %~ wordt afgesloten door een geldige FOR-variabele-naam. Als u ervoor kiest om hoofdletters te gebruiken voor variabele-namen, zoals %I, wordt het beter leesbaar en minder verwarrend als deze worden gebruikt met de wijzigingstoetsen, waarvoor geen onderscheid wordt gemaakt tussen hoofd- en kleine letters.
FORFILES [/P padnaam] [/M zoekmasker] [/S] [/C command] [/D [+ | -] {dd-MM-yyyy | dd}] Beschrijving: Selecteert een bestand (of een groep bestanden) en voert een opdracht op het bestand uit. Dit is nuttig voor batchtaken. Parameterlijst: /P padnaam Het pad waarin de zoekactie dient te worden gestart. De standaardmap is de huidige werkmap. /M zoekfilter Zoeken naar bestanden met zoekfilter. Het standaardzoekfilter is *.* . /S Geeft aan dat forfiles ook in onderliggende mappen moet worden uitgevoerd. Zoals DIR /S. /C opdracht De opdracht die voor elk bestand wordt uitgevoerd. De opdracht dient binnen dubbele aanhalingstekens te worden opgegeven. De standaardopdracht is "cmd /c echo @file". De volgende variabelen kunnen worden gebruikt in de opdracht: @file - retourneert de naam van het bestand. @fname - retourneert de bestandsnaam zonder extensie. @ext - retourneert alleen de extensie van het bestand. @path - retourneert het volledige pad van het bestand. @relpath - retourneert het relatieve pad van het bestand. @isdir - retourneert 'TRUE' als een bestandstype een map is, en FALSE voor bestanden. @fsize - retourneert de omvang van het bestand in bytes. @fdate - retourneert de datum laatst gewijzigd van het bestand. @ftime - retourneert de tijd laatst gewijzigd van het bestand. Als u speciale tekens op de opdrachtregel wilt opnemen, kunt u de hexadecimale code van het teken in 0xHH-indeling gebruiken. Interne opdrachten van de opdrachtregel dienen te worden voorafgegaan door 'cmd /c'. /D datum Selecteert bestanden met datum laatst gewijzigd groter dan of gelijk aan (+), of kleiner dan of gelijk aan (-), de opgegeven datum in de indeling dd-MM-yyyy; of selecteert bestanden met datum laatst gewijzigd groter dan huidige datum plus 'dd' dagen, of eerder dan of gelijk aan (-) de huidige datum minus 'dd' dagen. Een geldige aantal 'dd' dagen kan elk getal tussen 0-32768 zijn. '+' is het standaardteken als niets is opgegeven. /? Dit helpbericht weergeven Voorbeelden: FORFILES /? FORFILES FORFILES /P C:\WINDOWS /S /M DNS*.* FORFILES /S /M *.txt /C "cmd /c type @file | more" FORFILES /P C:\ /S /M *.bat FORFILES /D -30 /M *.exe /C "cmd /c echo @path 0x09 is 30 dagen geleden gewijzigd" FORFILES /D 01-01-2001 /C "cmd /c echo @fname is nieuw sinds 1 januari 2001" FORFILES /D +2-11-2013 /C "cmd /c echo @fname is nieuw vandaag" FORFILES /M *.exe /D +1 FORFILES /S /M *.doc /C "cmd /c echo @fsize" FORFILES /M *.txt /C "cmd /c if @isdir==FALSE notepad.exe @file"
Een schijf voor gebruik met Windows formatteren. FORMAT volume: [/FS:bestandssysteem] [/V:naam] [/Q] [/A:grootte] [/C] [/X] [/P:gangen] [/S:status] FORMAT volume: [/V:naam] [/Q] [/F:capaciteit] [/P:gangen] FORMAT volume: [/V:naam] [/Q] [/T:sporen /N:sectoren] [/P:gangen] FORMAT volume: [/V:naam] [/Q] [/P:gangen] FORMAT volume [/Q] volume Het koppelpunt, de volumenaam of de stationsletter (gevolgd door een dubbele punt). /FS:bestandssysteem Het type bestandssysteem (FAT, FAT32, exFAT, NTFS of UDF). /V:volumenaam De volumenaam. /Q Voert een snelformattering uit. Opmerking: deze optie heft /P op. /C Alleen NTFS: bestanden die gemaakt worden op het nieuwe volume worden standaard gecomprimeerd. /X Forceert dat het volume eerst wordt ontkoppeld, indien nodig. Alle geopende ingangen naar het volume zijn dan niet meer geldig. /R:revisie Alleen UDF: dwingt formatteren in een specifieke UDF-versie af (1.02, 1.50, 2.00, 2.01, 2.50). De standaardrevisie is 2.01. /D Alleen UDF 2.50: metagegevens worden gedupliceerd. /A:grootte De standaardgrootte van de clusters opheffen. Het is raadzaam de standaardinstellingen te gebruiken voor algemeen gebruik. NTFS ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB en 64 kB. FAT ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB en 64 kB (128 kB of 256 kB als de sectoren groter zijn dan 512 bytes). FAT32 ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB en 64 kB (128 kB of 256 kB als de sectoren groter zijn dan 512 bytes). exFAT ondersteunt 512, 1024, 2048, 4096, 8192, 16 kB, 32 kB, 64 kB, 128 kB, 256 kB, 512 kB, 1 MB, 2 MB, 4 MB, 8 MB, 16 MB en 32 MB. Opmerking: voor de bestandssystemen FAT en FAT32 gelden de volgende beperkingen m.b.t. het aantal clusters op een volume: FAT: Aantal clusters <= 65526 FAT32: 65526 < Aantal clusters < 268435446 Er wordt onmiddellijk met formatteren gestopt als blijkt dat niet aan de bovenstaande vereisten wordt voldaan bij gebruik van de opgegeven clustergrootte. NTFS-compressie wordt niet ondersteund als de clusters groter zijn dan 4096. /F:grootte De grootte van de te formatteren schijf (1,44 MB) bepalen. /T:sporen Het aantal sporen per schijfkant. /N:sectoren Het aantal sectoren per spoor. /P:gangen Nul voor elke sector op het volume kost tijd. Deze optie is niet geldig met /Q /S:status Hierbij staat 'status' voor 'enable' of 'disable' Korte namen zijn standaard ingeschakeld
/? is een ongeldige parameter. ---- Ondersteunde opdrachten ---- 8dot3name Beheer van 8-punt-3-namen behavior Gedrag van bestandssysteem beheren dirty 'Dirty bit' van volume beheren file Bestandsspecifieke opdrachten fsinfo Informatie over het bestandssysteem hardlink Beheer van harde koppelingen objectid Beheer van object-id's quota Quotabeheer repair Zelf-reparerend beheer reparsepoint Reparsepuntbeheer resource Transactional Resource Manager-beheer sparse Beheer van tijdelijke bestanden transaction Transactiebeheer usn USN-beheer volume Volumebeheer
Bestanden verplaatsen van en naar een computer met een FTP-serverservice (heet soms een daemon). FTP kan interactief worden gebruikt. FTP [-v] [-d] [-i] [-n] [-g] [-s:bestandsnaam] [-a] [-x:verzendbuffer] [-r:ontvangstbuffer] [-b:asyncbuffers] [-w:venstergrootte] [host] -v Onderdrukt de weergave van antwoorden van servers. -n Onderdrukt auto-login bij de eerste verbinding. -i Schakelt interactieve vragen uit tijdens overdracht van meerdere bestanden. -d Schakelt foutopsporing in. -g Schakelt bestandsnaamglobbing uit (zie GLOB-opdracht). -s:bestandsnaam Specificeert een tekstbestand met FTP-opdrachten; de opdrachten worden automatisch uitgevoerd nadat FTP is gestart. -a Gebruik een willekeurige lokale interface wanneer gegevensverbinding wordt gekoppeld. -A Anoniem aanmelden. -x:send buffer De standaardgrootte van SO_SNDBUF (8192) opheffen. -r:recv buffer De standaardgrootte van SO_RCVBUF (8192) opheffen. -b:async item De async-standaarditem van 3 opheffen -w:venstergrootte De standaardgrootte van de overdrachtsbuffer (65535) opheffen. host Bepaalt de hostnaam of het IP-adres van de extern host waarmee verbinding moet worden gemaakt. Opmerkingen: - mget- en mput-opdrachten gebruiken y/n/q voor ja/nee/afsluiten. - Gebruik CTRL+C om de opdrachten af te breken.
Gebruikte bestandstypen in bestandsextensiekoppelingen weergeven of wijzigen FTYPE [bestandstype[=[openCommandString]]] bestandstype Bepaalt het bestandstype om te controleren of te wijzigen openCommandString Bepaalt de open-opdracht die gebruikt moet worden tijdens het starten van dit type bestanden. Typ FTYPE zonder parameters om de actieve bestandstypen weer te geven waaraan open-opdrachttekenreeksen zijn gekoppeld. Als FTYPE wordt aangeroepen met alleen een bestandstype wordt de actieve open-opdrachttekenreeks voor dat bestandstype weergegeven. Als u niets opgeeft voor de open-opdracht- tekenreeks zal de FTYPE-opdracht de open-opdrachttekenreeks voor het bestandstype verwijderen. Binnen een open-opdrachttekenreeks worden %0 of %1 vervangen door de bestandsnaam die wordt gestart door de koppeling. %* verkrijgt alle parameters, %2 verkrijgt de eerste parameter, %3 de tweede enzovoorts. %~n verkrijgt alle resterende parameters, beginnend bij de x-de parameter, waarbij x de waarde 2 t/m 9 kan hebben. Bijvoorbeeld: ASSOC .pl=PerlScript FTYPE PerlScript=perl.exe %1 %* geeft u de mogelijkheid om een Perl-script als volgt aan te roepen: script.pl 1 2 3 Als u geen extensies wilt typen, moet u het volgende opgeven: set PATHEXT=.pl;%PATHEXT% waardoor het script als volgt kan worden aangeroepen: script 1 2 3
GETMAC [/S computer [/U gebruikersnaam [/P [wachtwoord]]]] [/FO indeling] [/NH] [/V] Beschrijving: Met dit hulpprogramma kan een administrator het MAC-adres van netwerkadapters op een computer weergeven. Parameterlijst: /S computer De computer weergeven waarmee verbinding moet worden gemaakt. /U [domein\gebruiker] De gebruikerscontext weergeven waarin de opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Het wachtwoord weergeven voor de opgegeven gebruikerscontext. Invoer wordt gevraagd indien deze ontbreekt. /FO indeling De indeling weergeven waarin de uitvoer moet worden weergegeven. Geldige waarden: "TABLE","LIST","CSV". /NH De kolomkop niet in de uitvoer weergeven. Alleen geldig voor de indelingen "TABLE" en "CSV". /V Uitgebreide uitvoer weergeven. /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: GETMAC /? GETMAC /FO csv GETMAC /S computer /NH /V GETMAC /S computer /U gebruiker GETMAC /S computer /U domein\gebruiker /P wachtwoord /FO lijst /V GETMAC /S computer /U domein\gebruiker /P wachtwoord /FO tabel /NH
Brengt CMD.EXE naar een regel in het batchprogramma met een opgegeven label. GOTO label label Tekenreeks die in het batchprogramma als label wordt gebruikt. Labels staan aan het begin van een regel, voorafgegaan door een dubbele punt. Als opdrachtextensies worden ingeschakeld, verandert GOTO als volgt: De opdracht GOTO accepteert nu een doelnaam van :EOF waarmee de besturing wordt verplaatst naar het einde van het actieve batchscriptbestand. Dit is een gemakkelijke manier om een batchscriptbestand af te sluiten zonder een naam op te geven. Deze uitbreiding is handig voor de opdracht CALL. Typ CALL /? voor een beschrijving van extensies die van deze functie gebruik kunnen maken.
GPRESULT [/S computer [/U gebruikersnaam [/P [wachtwoord]]]] [/SCOPE bereik] [/USER doelgebruikersnaam] [/R | /V | /Z] Beschrijving: Met dit opdrachtregelprogramma kunt u de verzameling resulterende beleidsregels voor een doelgebruiker en -computer weergeven. Parameterlijst: /S systeem Het externe systeem voor de verbinding. /U [domein\]gebruiker Hiermee wordt de gebruikerscontext opgegeven waaronder de opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Het wachtwoord voor de opgegeven gebruiker context. Vraagt om invoer indien weggelaten. /SCOPE bereik Hiermee wordt aangegeven of de gebruikers- of de computerinstellingen worden weergegeven. Mogelijke waarden: 'USER', 'COMPUTER'. /USER [domein\]gebruiker De gebruiker voor wie de RSOP-gegevens moeten worden weergegeven. /R Hiermee worden de RSoP-samenvattingsgegevens weergegeven. /V Hiermee wordt aangegeven dat er uitgebreide informatie moet worden weergegeven. Deze informatie biedt gedetailleerde instellingen die zijn toegepast met prioriteit 1. /Z Hiermee wordt aangegeven dat er zeer uitgebreide informatie moet worden weergegeven. Deze informatie biedt nog meer gedetailleerde instellingen die zijn toegepast met een prioriteit van 1 of hoger. Hiermee kunt u zien of een instelling op meerdere locaties is ingesteld. Zie de online-Help van groepsbeleidsregels voor meer informatie. /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: GPRESULT /R GPRESULT /USER doelgebruikersnaam /V GPRESULT /S computer /USER doelgebruikersnaam /SCOPE COMPUTER /Z GPRESULT /S computer /U gebruikersnaam /P wachtwoord /SCOPE USER /V
Omschrijving: werkt groepsbeleidsinstellingen bij Syntaxis: GPUpdate [/Target:{Computer | User}] [/Force] [/Wait:<waarde>] [/Logoff] [/Boot] [/Sync] Parameters: Waarde Omschrijving /Target:{Computer | User} bepaalt dat alleen het beleid van de gebruiker (user) of de computer wordt bijgewerkt. Standaard worden beide beleidsinstellingen bijgewerkt. /Force Past alle beleidsinstellingen opnieuw toe. Standaard worden alleen gewijzigde beleidsinstellingen toegepast. /Wait:{waarde} Stelt de wachtduur voor de beleidsverwerking in seconden in. De standaardwaarde is 600 seconden. '0' betekent 'niet wachten'. '-1' betekent onbeperkt wachten. Als de tijdslimiet is bereikt, verschijnt de opdrachtprompt weer, maar gaat de de beleidsverwerking gewoon verder. /Logoff Forceert een afmelding na het bijwerken van de groepsbeleidsinstellingen. Dit is noodzakelijk voor de groepsbeleidsuitbreidingen bij de client die beleidsinstellingen niet via een achtergrondbijwerkingscyclus verwerken maar tijdens het aanmelden van de gebruiker. Voorbeelden zijn gebruikersgerichte software- installaties en mapomleiding. Deze optie heeft geen effect wanneer er geen uitbreidingen worden opgeroepen waarvoor een afmelding nodig is. /Boot Forceert opnieuw opstarten na het toepassen van de groepsbeleidsinstellingen. Dit is noodzakelijk voor de groepsbeleidsuitbreidingen bij de client die beleidsinstellingen niet via een achtergrondvernieuwingscyclus verwerken maar tijdens het aanmelden van de gebruiker. Een voorbeeld zijn computergerichte software-installaties. Deze optie heeft geen effect als er geen uitbreidingen worden opgeroepen waarvoor een herstart nodig is. /Sync Hierdoor wordt de volgende voorgrondsbeleidstoepassing synchroon uitgevoerd. Voorgrondsbeleidstoepassingen komen tijdens het opstarten en de gebruikers- aanmelding voor. U kunt dit per gebruiker, computer, of voor beide tegelijk opgeven met de parameter /Target. De parameters /Force en /Wait worden genegeerd indien dit is opgegeven.
Enable Windows to display an extended character set in graphics mode. GRAFTABL [xxx] GRAFTABL /STATUS xxx Specifies a code page number. /STATUS Displays the current code page selected for use with GRAFTABL.
Hiermee wordt Help-informatie over Windows-opdrachten weergegeven. HELP [opdracht] opdracht - Help-informatie over deze opdracht weergeven.
De naam van de huidige host weergeven. hostnaam
ICACLS naam /save ACL-bestand [/T] [/C] [/L] [/Q] Hiermee worden de DACL's voor de bestanden en mappen die overeenkomen met de naam, opgeslagen in ACL-bestand voor later gebruik met /restore. SACL's en eigenaars- of integriteitslabels worden niet opgeslagen. ICACLS map [/substitute SidOud SidNieuw [...]] /restore ACL-bestand [/C] [/L] [/Q] Hiermee worden de opgeslagen DACL's op de map toegepast. ICACLS naam /setowner gebruiker [/T] [/C] [/L] [/Q] Hiermee wordt de eigenaar van alle overeenkomende namen gewijzigd. Deze optie forceert geen wisseling van eigenaar. Gebruik hiervoor het hulpprogramma Takeown.exe. ICACLS naam /findsid Sid [/T] [/C] [/L] [/Q] Hiermee worden alle overeenkomende namen gezocht die een ACL bevatten waarin uitdrukkelijk een Sid wordt genoemd. ICACLS naam /verify [/T] [/C] [/L] [/Q] Hiermee worden alle bestanden gezocht waarvoor de ACL niet in canonieke vorm is, of waarvan de lengtes inconsistent zijn met het aantal ACE's. ICACLS naam /reset [/T] [/C] [/L] [/Q] Hiermee worden ACL's met standaard overgenomen ACL's vervangen voor alle overeenkomende bestanden. ICACLS naam [/grant[:r] Sid:machtiging[...]] [/deny Sid:machtiging [...]] [/remove[:g|:d]] Sid[...]] [/T] [/C] [/L] [/Q] [/setintegritylevel Niveau:beleid[...]] /grant[:r] Sid: machtiging geeft de opgegeven toegangsrechten aan de gebruiker. Met :r vervangen de machtigingen alle eerdere uitdrukkelijk toegewezen machtigingen. Zonder :r worden de machtigingen aan alle eerdere uitdrukkelijk toegewezen machtigingen toegevoegd. /deny Sid:machtiging: weigert uitdrukkelijk de opgegeven toegangsrechten. Een ACE voor uitdrukkelijk weigeren wordt aan de opgegeven machtigingen toegevoegd, en dezelfde machtigingen in elke uitdrukkelijke toewijzing worden verwijderd. /remove[:[g|d]] Sid: verwijdert alle exemplaren van Sid in de ACL. Met :g worden alle exemplaren van aan die Sid toegewezen machtigingen verwijderd. Met :d worden alle aan die Sid geweigerde machtigingen verwijderd. /setintegritylevel [(CI)(OI)] Niveau: voegt expliciet een integriteits- ACE aan alle overeenkomende bestanden toe. Het niveau kan een van deze waarden hebben: L[aag] M[edium] H[oog] Overernameopties voor de integriteits-ACE gaan mogelijk boven het niveau en kunnen alleen op mappen worden toegevoegd. /inheritance:e|d|r e - activeert overname. d - deactiveert overname en kopieert de ACE's. r - verwijdert alle overgenomen ACE's. Opmerking: Sid's kunnen in numerieke vorm of als beschrijvende naam worden opgegeven. Als een numerieke vorm wordt opgegeven, dient u een * aan het begin van de Sid toe te voegen. /T geeft aan dat deze bewerking wordt uitgevoerd op alle overeenkomende bestanden/mappen onder de mappen die in de naam zijn opgegeven. /C geeft aan dat deze bewerking doorgaat bij alle bestandsfouten. Foutmeldingen worden nog steeds weergegeven. /L geeft aan dat deze bewerking op een symbolische koppeling in plaats van op het doel ervan wordt uitgevoerd. /Q geeft aan dat icacls berichten over geslaagde acties onderdrukt. ICACLS behoudt de canonieke volgorde van ACE-vermeldingen: Uitdrukkelijke weigeringen Uitdrukkelijke toewijzingen Overgenomen weigeringen Overgenomen toewijzingen machtiging is een masker voor machtigingen, en kan in één van twee manieren worden opgegeven: een volgorde van eenvoudige rechten: N - geen toegang F - volledige toegang M - wijzigen RX - lezen en uitvoeren R - alleen-lezen W - alleen-schrijven D - verwijderen een lijst met specifieke rechten tussen haakjes, met komma's als scheidingstekens: DE - verwijderen RC - leesbesturing WDAC - DAC schrijven WO - eigenaar schrijven S - synchroniseren AS - toegang tot systeembeveiliging MA - maximum toegestaan GR - algemeen lezen GW - algemeen schrijven GE - algemeen uitvoeren GA - algemeen alles RD - gegevens lezen, map weergeven WD - gegevens schrijven, bestand lezen AD - gegevens toevoegen, onderliggende map toevoegen REA - uitgebreide kenmerken lezen WEA - uitgebreide kenmerken schrijven X - uitvoeren/bladeren DC - onderliggend object verwijderen RA - kenmerken lezen WA - kenmerken schrijven overgenomen rechten kunnen voor beide manieren worden geplaatst, en worden alleen op mappen toegepast: (OI) - overnemen van object (CI) - overnemen van container (IO) - alleen overnemen (NP) - overnemen niet doorvoeren (I) - machtiging overgenomen van bovenliggende container Voorbeelden: icacls c:\windows\* /save ACL-bestand /T - Hiermee worden de ACL's voor alle bestanden onder c:\windows inclusief de onderliggende mappen in ACL-bestand opgeslagen. icacls c:\windows\ /restore ACL-bestand - Hiermee worden de ACL's voor elk bestand in ACL-bestand dat bestaat in c:\windows en onderliggende mappen, teruggezet. icacls bestand /grant Administrator:(D,WDAC) - Hiermee worden aan de gebruiker Administrator de machtigingen Verwijderen en DAC schrijven voor het bestand toegewezen. icacls bestand /grant *S-1-1-0:(D,WDAC) - Hiermee worden aan de gebruiker met Sid S-1-1-0 de machtigingen Verwijderen en DAC schrijven voor het bestand toegewezen.
Conditionele verwerking in batchprogramma's uitvoeren. IF [NOT] ERRORLEVEL nummer opdracht IF [NOT] tekenreeks1==tekenreeks2 opdracht IF [NOT] EXIST bestandsnaam opdracht NOT Bepaalt of Windows de opdracht alleen moet uitvoeren als de toestand onwaar is. ERRORLEVEL nummer Bepaalt een ware toestand als de laatste uitvoering van het programma een exitcode heeft geretourneerd die gelijk is aan of groter dan het opgegeven nummer. tekenreeks1==tekenreeks2 Bepaalt een ware toestand als de opgegeven teksttekenreeksen overeenkomen. EXIST bestandsnaam Bepaalt een ware toestand als de opgegeven bestandsnaam bestaat. opdracht Bepaalt de opdracht die moet worden uitgevoerd als wordt voldaan aan de toestand. De opdracht kan worden gevolgd door de opdracht ELSE die de opdracht na het sleutelwoord ELSE zal uitvoeren als de opgegeven toestand ONWAAR is. ELSE moet op dezelfde regel staan als de opdracht na de IF. Bijvoorbeeld: IF EXIST bestandsnaam. ( del bestandsnaam. ) ELSE ( echo bestandsnaam. ontbreekt. ) Het volgende voorbeeld zal NIET werken omdat de opdracht Del moet worden afgesloten door een newline: IF EXIST bestandsnaam. del bestandsnaam. ELSE echo bestandsnaam. ontbreekt Het volgende voorbeeld werkt ook niet omdat de opdracht ELSE op dezelfde regel moet staan als het einde van de opdracht IF: IF EXIST bestandsnaam. del bestandsnaam. ELSE echo bestandsnaam. ontbreekt Het volgende voorbeeld werkt als u alles op een regel wilt hebben: IF EXIST bestandsnaam. (del bestandsnaam.) ELSE echo bestandsnaam. ontbreekt Als de opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert IF als volgt: IF [/I] tekenreeks1 vergelijkingsoperator tekenreeks2 opdracht IF CMDEXTVERSION getal opdracht IF DEFINED variabele opdracht waarbij de vergelijkingsoperator één van de volgende mogelijkheden kan zijn: EQL - is gelijk aan NEQ - is niet gelijk aan LSS - kleiner dan LEQ - kleiner dan of gelijk aan GTR - groter dan GEQ - groter dan of gelijk aan De schakeloptie /I, indien opgegeven, geeft aan dat het vergelijken van reeksen niet hoofdlettergevoelig is. De optie /I kan ook gebruikt worden voor IF met tekenreeks1==tekenreeks2. Deze vergelijkingen zijn algemeen, omdat als tekenreeks1 en tekenreeks2 bestaat uit numerieke tekens, de tekenreeksen geconverteerd worden naar getallen en er een numerieke vergelijking wordt uitgevoerd. De voorwaarde CMDEXTVERSION werkt net als ERRORLEVEL, behalve dat het vergelijkt met een intern versienummer dat verbonden is met de opdracht- extensies. De eerste versie is 1 en wordt verhoogd met 1 als belangrijke uitbreidingen worden toegevoegd aan de opdrachtextensies. De voorwaarde CMDEXTVERSION is nooit waar als de opdrachtextensies uitgeschakeld zijn. De voorwaarde DEFINED werkt net als EXISTS behalve dat het de naam van een omgevingsvariabele neemt en als waar retourneert als de omgevingsvariabele is opgegeven. %ERRORLEVEL% zal uitbreiden in een tekenreeksweergave van de huidige waarde van ERRORLEVEL, maar dit gebeurt alleen als er nog geen omgevingsvariabele ERRORLEVEL is. Als ERRORLEVEL reeds bestaat, krijgt u de waarde daarvan. Het volgende voorbeeld laat het gebruik van ERRORLEVEL zien, nadat een programma is uitgevoerd: goto answer%ERRORLEVEL% :answer0 echo Programma heeft retourneercode 0 :answer1 echo Programma heeft retourneercode 1 U kunt ook de numerieke vergelijkingen hierboven gebruiken: IF %ERRORLEVEL% LEQ 1 goto okay %CMDCMDLINE% zal uitbreiden in de oorspronkelijke opdrachtregel die is doorgegeven aan CMD.EXE voordat verwerking door CMD.EXE is gestart, maar dit gebeurt alleen als er nog geen omgevingsvariabele CMDCMDLINE is. Als CMDCMDLINE reeds bestaat, krijgt u de waarde daarvan. %CMDEXTVERSION% zal uitbreiden in een tekenreeksweergave van de huidige waarde van CMDEXTVERSION, maar dit gebeurt alleen als er nog geen omgevingsvariabele CMDEXTVERSION is. Als CMDEXTVERSION reeds bestaat, krijgt u de waarde daarvan.
usage: IFMEMBER [/verbose] [/list] groupname ... /verbose will print out all matches. /list will print out all groups user is a member of. Return Code shows number of groups this user is a member of. Example: IFMEMBER /v /l "MyDomain\Domain Users" Users Everyone
SYNTAXIS: ipconfig [/allcompartments] [/? | /all | /renew [adapter] | /release [adapter] | /renew6 [adapter] | /release6 [adapter] | /flushdns | /displaydns | /registerdns | /showclassid adapter | /setclassid adapter [classid] | /showclassid6 adapter | /setclassid6 adapter [classid] ] waarbij geldt: adapter Naam van de verbinding (jokertekens * en ? toegestaan. Zie voorbeeld) Opties: /? Deze helptekst weergeven. /all Volledige configuratie-informatie weergeven. /release Het IPv4-adres voor de opgegeven adapter vrijgeven. /release6 Het IPv6-adres voor de opgegeven adapter vrijgeven. /renew Het IPv4-adres voor de opgegeven adapter vernieuwen. /renew6 Het IPv6-adres voor de opgegeven adapter vernieuwen. /flushdns De DNS Resolver-cache leegmaken. /registerdns Alle DHCP-leases vernieuwen en DNS-namen opnieuw registreren. /displaydns De inhoud van de DNS Resolver-cache weergeven. /showclassid Alle voor de adapter toegestane DHCP-klasse-ID's weergeven. /setclassid De DHCP-klasse-ID wijzigen. /showclassid6 Alle IPv6 DHCP-klasse-ID's weergeven die voor de adapter zijn toegestaan. /setclassid6 De IPv6 DHCP-klasse-ID wijzigen. Standaard wordt alleen het IP-adres, subnetmasker en de standaardgateway voor elke aan TCP/IP-gebonden adapter weergegeven. Voor Release en Renew geldt dat als er geen adapternaam is opgegeven, de IP- adresleases voor alle aan TCP/IP gebonden adapters worden vrijgegeven of vernieuwd. Voor Setclassid en Setclassid6 geldt dat als er geen klasse-id is opgegeven de klasse-id wordt verwijderd. Voorbeelden: > ipconfig ... Informatie weergeven > ipconfig /all ... Gedetailleerde informatie weergeven > ipconfig /renew ... Alle adapters vernieuwen > ipconfig /renew EL* ... Elke verbinding waarvan de naam met EL begint vernieuwen > ipconfig /release *Con* ... Alle overeenkomende verbindingen vrijgeven, b.v. "Local Area Connection 1" of "Local Area Connection 2" > ipconfig /allcompartments ... Informatie over alle onderdelen weergeven > ipconfig /allcompartments /all ... Gedetailleerde informatie over alle onderdelen weergeven
Microsoft iSCSI-initiator, versie 6.1 Build 7601 iscsicli iscsicli AddTarget <Doelnaam> <Doelalias> <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> <Doelvlaggen> <Persist> <Vlaggen voor aanmelden> <Headerverwerking> <Gegevensverwerking> <Maximum aantal verbindingen> <Standaardtijd om te wachten> <Standaardtijd om te bewaren> <Gebruikersnaam> <Wachtwoord> <Verificatietype> <Aantal toewijzingen> <Doel-LUN> <Bus besturingssysteem> <Doiscsicli RemoveTarget <doelnaam> iscsicli AddTargetPortal <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> [HBA Name] [Port Number] <Beveiligingsvlaggen> <Vlaggen voor aanmelden> <Headerverwerking> <Gegevensverwerking> <Maximum aantal verbindingen> <Standaardtijd om te wachten> <Standaardtijd om te bewaren> <Gebruikersnaam> <Wachtwoord> <Verificatietype> iscsicli RemoveTargetPortal <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> [HBA Name] [Port Number] iscsicli RefreshTargetPortal <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> [HBA Name] [Port Number] iscsicli ListTargets [ForceUpdate] iscsicli ListTargetPortals iscsicli TargetInfo <doelnaam> [Discovery Mechanism] iscsicli LoginTarget <Doelnaam> <ReportToPNP> <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> <Initiatorinstantie> <Poortnummer> <Beveiligingsvlaggen> <Vlaggen voor aanmelden> <Headerverwerking> <Gegevensverwerking> <Maximum aantal verbindingen> <Standaardtijd om te wachten> <Standaardtijd om te bewaren> <Gebruikersnaam> <Wachtwoord> <Verificatietype> <Sleutel>iscsicli LogoutTarget <Sessie-id> iscsicli PersistentLoginTarget <Doelnaam> <ReportToPNP> <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> <Initiatorinstantie> <Poortnummer> <Beveiligingsvlaggen> <Vlaggen voor aanmelden> <Headerverwerking> <Gegevensverwerking> <Maximum aantal verbindingen> <Standaardtijd om te wachten> <Standaiscsicli ListPersistentTargets iscsicli RemovePersistentTarget <Naam van initiator> <Doelnaam> <Poortnummer> <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> iscsicli AddConnection <Sessie-id> <Initiatorinstantie> <Poortnummer> <Adres van doelportaal> <Socket van doelportaal> <Beveiligingsvlaggen> <Vlaggen voor aanmelden> <Headerverwerking> <Gegevensverwerking> <Maximum aantal verbindingen> Standaardtijd om te wachten> <Standaardtijd om te bewaren> <Gebruikersnaam> <Wachtwoord> <Verificatietype> <Sleutel> iscsicli RemoveConnection <Sessie-id> <Verbindings-id> iscsicli ScsiInquiry <Sessie-id> <LUN> <EvpdCmddt> <PageCode> iscsicli ReadCapacity <Sessie-id> <LUN> iscsicli ReportLUNs <Sessie-id> iscsicli ReportTargetMappings iscsicli ListInitiators iscsicli AddiSNSServer <Adres van iSNS-server> iscsicli RemoveiSNSServer <Adres van iSNS-server> iscsicli RefreshiSNSServer <Adres van iSNS-server> iscsicli ListiSNSServers iscsicli FirewallExemptiSNSServer iscsicli NodeName <knooppuntnaam> iscsicli SessionList <sessie-info weergeven> iscsicli CHAPSecret <CHAP-geheim> iscsicli TunnelAddr <Naam van initiator> <Poort van initiator> <Doeladres> <Tunneladres> <Persist> iscsicli GroupKey <Sleutel> <Persist> iscsicli BindPersistentVolumes iscsicli BindPersistentDevices iscsicli ReportPersistentDevices iscsicli AddPersistentDevice <Pad naar volume of apparaat> iscsicli RemovePersistentDevice <Pad naar volume of apparaat> iscsicli ClearPersistentDevices iscsicli Ping <Naam van initiator> <Adres> [Request Count] [Request Size] [Request Timeout] iscsicli GetPSKey <Naam van initiator> <Poort van initiator> <Id-type> <Id> iscsicli PSKey <Naam van initiator> <Poort van initiator> <Beveiligingsvlaggen> <Id-type> <Id> <Sleutel> <persist> Snelle opdrachten iscsicli QLoginTarget <Doelnaam> [CHAP Username] [CHAP Password] iscsicli QAddTarget <Doelnaam> <Adres van doelportaal> iscsicli QAddTargetPortal <Adres van doelportaal> [CHAP Username] [CHAP Password] iscsicli QAddConnection <Sessie-id> <Initiatorinstantie> <Adres van doelportaal> [CHAP Username] [CHAP Password] Doeltoewijzingen: <Doel-LUN> is de LUN-waarde die door het doel wordt gebruikt om de LUN zichtbaar te maken. Moet de indeling 0x0123456789abcdef hebben. <Bus besturingssysteem> is het busnummer dat het besturingssysteem moet gebruiken om de LUN zichtbaar te maken <Doel besturingssysteem> is het doelnummer dat het besturingssysteem moet gebruiken om de LUN zichtbaar te maken <LUN besturingssysteem> is het LUN-nummer dat het besturingssysteem moet gebruiken om de LUN zichtbaarType lading-id: ID_IPV4_ADDR is 1 - indeling van id is 1.2.3.4 ID_FQDN is 2 - indeling van id is computernaam ID_IPV6_ADDR is 5 - indeling van id is IPv6-adres Beveiligingsvlaggen: Tunnelmodus is 0x00000040 Transportmodus is 0x00000020 PFS ingeschakeld is 0x00000010 Agressieve modus is 0x00000008 Hoofdmodus is 0x00000004 IPSEC/IKE ingeschakeld is 0x00000002 Geldige vlaggen is 0x00000001 Vlaggen voor aanmelden: ISCSI_LOGIN_FLAG_REQUIRE_IPSEC 0x00000001 IPsec is voor de bewerking vereist ISCSI_LOGIN_FLAG_MULTIPATH_ENABLED 0x00000002 Multipath is voor het doel op deze initiator ingeschakeld Verificatietype: ISCSI_NO_AUTH_TYPE = 0, Geen iSCSI in-band verificatie wordt gebruikt ISCSI_CHAP_AUTH_TYPE = 1, Eenrichtings-CHAP ('Doel verifieert initiator' wordt gebruikt) ISCSI_MUTUAL_CHAP_AUTH_TYPE = 2 Wederzijdse CHAP ('Doel en initiator verifiÙren elkaar' wordt gebruikt) Doelvlaggen: ISCSI_TARGET_FLAG_HIDE_STATIC_TARGET 0x00000002 Als deze vlag is ingesteld, wordt het doel nooit gerapporteerd tenzij deze ook dynamisch wordt ontdekt. ISCSI_TARGET_FLAG_MERGE_TARGET_INFORMATION 0x00000004 Als deze vlag is ingesteld, wordt de doorgegeven doelinformatie samengevoegd met alle doelinformatie die al statisch voor het doel is geconfigureerd CHAP-geheimen, CHAP-wachtwoorden en vooraf-gedeelde IPsec-sleutels kunnen als teksttekenreek of als een reeks van hexadecimale waarden worden opgegeven. De waarde die op de opdrachtregel wordt opgegeven, wordt altijd gezien als een tekenreeks, tenzij de eerste twee tekens '0x' zijn, waardoor het als hexadecimale waarde wordt gezien. Bijvoorbeeld: 0x12345678 is een geheim van 4 bytes Alle numerieke waarden worden als decimaal gezien, tenzij deze door '0x' worden voorafgegaan. Dan wordt de waarde als hexadecimaal gezien iscsicli kan ook in de opdrachtregel worden uitgevoerd, waarbij de opdrachten rechtstreeks in de console kunnen worden opgegeven. Voer 'iscicli' zonder parameters uit als u de opdrachtregelmodus wilt starten De bewerking is voltooid.
Microsoft (R) Task Scheduler Command Line Utility Copyright (C) Microsoft Corp 1995-1998. All rights reserved. This executable compiled as a retail build for the Windows NT Resource Kit. usage: JT {[options]|[@commandfile]} options: @ <file> - parse file /? [cmd] - display help on [cmd], e.g. /? abj !<cmd> - don't stop if command returns error /ABJ - abort task /CSAGE - convert SAGE tasks to tasks (Win9x only) /CTJ [<props>] - create trigger in task /DTJ [<id>] - delete trigger <id> (default 0) from task /EJ [<n> [T|F]] - edit task page <n>, persist changes T/f /ENC <id1> <id2> - enumerator clone <id1> from <id2> (see SCE command) /ENN <id> <n> - enumerate next <n> items (see SCE command) /ENR <id> - enumerator reset (see SCE command) /ENS <id> <n> - enumerator skip forward by <n> (see SCE command) /GC - get credential account name /GM - get target machine /ISJQ <file> - test <file> to see if it is a task /LJ <file> - load task object from <file> /PJ - print all properties of task /PRJ [<n>] - print next <n> or today's remaining run times of task /PSJ [<id>] - print trigger strings of <id> or all in task /PTJ [<id>] - print trigger props of <id> or all in task /RJ - run task /SAC <file> - scheduler activate task (load tasks\<file>) /SAJ <file> - scheduler add task (save as tasks\<file>) /SC <acct> <pwd> - set task credentials /SCE <id> - scheduler create enumerator in slot <id>=0..9 /SD <file> - scheduler delete task (delete tasks\<file>) /SE [<n>] [P] - scheduler enum tasks <n> at a time, [P]rint /SJ <props> - set task's properties /SM [<machine>] - set machine (NULL = local machine if omitted) /SNJ <file> - scheduler new task (replaces in-memory task object) /STJ [id] props - set properties of task trigger <id> or 0 /SVJ [<file>] - save task to <file> For detailed help use: JT /? <command-name>, e.g. JT /? LJ.
De volumenaam van een schijf maken, wijzigen of verwijderen LABEL [station:][naam] LABEL [/MP] [volume] [naam] station: Geeft de stationsletter van een station aan. naam Geeft de naam van het volume aan. /MP Geeft aan dat het volume moet worden behandeld als koppelpunt of als volumenaam. volume Geeft het koppelpunt, de volumenaam of stationsletter (gevolgd door een dubbele punt) aan. Als de volumenaam is opgegeven, is de optie /MP niet nodig.
LODCTR Hiermee worden registerwaarden van prestatiemeteritems bijgewerkt. Syntaxis: LODCTR <Naam van INI-bestand> INI-FileName is de naam van het initialisatiebestand dat de definities van de tellernamen bevat, alsmede uitleg over een uitbreidbare teller-dll. LODCTR /S:<Naam van back-upbestand> de huidige perf-registertekenreeksen en -info opslaan in <Naam van back-upbestand> LODCTR /R:<Naam van back-upbestand> de perf-registertekenreeksen en -info terugzetten met behulp van <Naam van back-upbestand> LODCTR /R de perf-registertekenreeksen en -info helemaal opnieuw maken op basis van de huidige registerinstellingen en back-up-INI-bestanden. LODCTR /T:<Naam van service> de prestatiemeteritemservice instellen als vertrouwd. LODCTR /E:<Naam van service> de prestatiemeteritemservice inschakelen. LODCTR /D:<Naam van service> de prestatiemeteritemservice uitschakelen. LODCTR /Q LODCTR /Q:<Naam van service> een query uitvoeren op de prestatiemeteriteùservice-informatie, voor alle items of voor 1 item. LODCTR /M:<Metermanifest> XML-bestand met definitie van provider van Windows Vista- prestatiemeteritem installeren in systeemopslag. Let op: argumenten met spaties in de naam moeten tussen dubbele aanhalingstekens staan.
Function: Log an user event to EventLog registry. Usage: logevent [-m \\MACHINENAME] [-s Severity] [-c CategoryNumber] [-r Source] [-e EventID] [-t TimeOut] "Event Text" Severity is one of (S)uccess, (I)nformation, (W)arning, (E)rror or (F)ailure. Source is a string (can be quoted) for the event's source. EventID is an integer for the event's Event ID (0-65535). TimeOut is the number of seconds the system waits before exit. Default values: If -s isn't specified, default is "Information". If -c isn't specified, default is 0. If -r isn't specified, default is "User Event". If -e isn't specified, default is 1. If -t isn't specified, default is 60000. Example: logevent -m \\server -s E -c 3 -r "User Event" -e 42 "My message." Note: Names that include space characters must be enclosed in double quotes.
Microsoft © Logman.exe (6.1.7601.17514) Syntaxis: LOGMAN [create|query|start|stop|delete|update|import|export] [opties] Werkwoorden: create Een nieuwe gegevensverzamelaar maken. query Eigenschappen van gegevensverzamelaar zoeken. Als geen naam wordt opgegeven, worden alle gegevensverzamelaars weergegeven. start Een bestaande gegevensverzamelaar starten en de begintijd instellen op handmatig. stop Een bestaande gegevensverzamelaar stoppen en de eindtijd instellen op handmatig. delete Een bestaande gegevensverzamelaar verwijderen. update De eigenschappen van een bestaande gegevensverzamelaar bijwerken. import Een gegevensverzamelaarset uit een XML-bestand importeren export Een gegevensverzamelaarset naar een XML-bestand exporteren. Bijwoorden: counter Een gegevensverzamelaar voor items maken. trace Een gegevensverzamelaar voor tracering maken. alert Een gegevensverzamelaar voor waarschuwingen maken. cfg Een gegevensverzamelaar voor configuraties maken. providers Geregistreerde providers weergeven. Opties (counter): -c <path [path [...]]> Te verzamelen prestatiemeteritems. -cf <bestandsnaam> Een bestand met te verzamelen prestatiemeteritems, één per regel. -f <bin|bincirc|csv|tsv|sql> De logboekindeling voor de gegevensverzamelaar. Voor de SQL-database-indeling moet u de optie -o gebruiken in de opdrachtregel met de optie DNS!log. De standaard is binair. -sc <waarde> Maximum aantal voorbeelden dat met een gegevensverzamelaar voor prestatiemeteritems moet worden verzameld. -si <[[hh:]mm:]ss> Voorbeeldinterval voor gegevensverzamelaars van prestatiemeteritems. Opties (trace): -f <bin|bincirc|csv|tsv|sql> De logboekindeling voor de gegevensverzamelaar. Voor de SQL-database-indeling moet u de optie -o gebruiken in de opdrachtregel met de optie DNS!log. De standaard is binair. -mode <trace_mode> De logboekregistratiemodus voor gebeurtenistraceersessies. Ga voor meer informatie naar - http://go.microsoft.com/fwlink/?LinkID=136464 -ct <perf|system|cycle> De klokresolutie die moet worden gebruikt bij het registreren van het tijdstempel voor elke gebeurtenis. U kunt gebruikmaken van het queryprestatiemeteritem, de systeemtijd of de processorcyclus. -ln <logger_name> De naam van het logboek voor gebeurtenistraceersessies. -ft <[[hh:]mm:]ss> Timer voor het wissen van gebeurtenistraceersessies. -[-]p <provider [flags [level]]> Een gebeurtenistraceerprovider die moet worden ingeschakeld. De termen 'Flags' en 'Keywords' zijn in deze context synoniem. -pf <bestandsnaam> Een bestand met verschillende gebeurtenistraceerproviders die moeten worden ingeschakeld. -[-]rt De gebeurtenistraceersessie in de real-time modus uitvoeren. -[-]ul De gebeurtenistraceersessie in de gebruikersmodus uitvoeren. -bs <waarde> De buffergrootte voor de gebeurtenistraceersessie in kB. -nb <min max> Het aantal buffers voor de gebeurtenistraceersessie. Opties (alert): -[-]el Gebeurtenislogboekregistratie in- of uitschakelen. -th <threshold [threshold [...]]> Items en hun drempelwaarden voor waarschuwing opgeven. -[-]rdcs <name> Gegevensverzamelaarset die moet worden gestart bij waarschuwing. -[-]tn <task> Taak die moet worden uitgevoerd bij waarschuwing. -[-]targ <argument> Taakargumenten. -si <[[hh:]mm:]ss> Voorbeeldinterval voor gegevensverzamelaars van prestatiemeteritems. Opties (cfg): -[-]ni Query voor netwerkinterface in- of uitschakelen. -reg <path [path [...]]> Te verzamelen registerwaarden. -mgt <query [query [...]]> Te verzamelen WMI-objecten. -ftc <path [path [...]]> Volledig pad naar de te verzamlen bestanden. Opties: -? Contextgevoelige Help weergeven. -s <computer> De opdracht op de opgegeven externe computer uitvoeren. -config <bestandsnaam> Instellingenbestand met opdrachtopties. [-n] <name> Naam van het doelobject. -pid <pid> Proces-id. -xml <bestandsnaam> Naam van het xml-bestand dat moet worden geïmporteerd of geëxporteerd. -as De gevraagde bewerking asynchroon uitvoeren. -[-]u <user [password]> De gebruiker waarvoor de bewerking moet worden uitgevoerd. Als * voor het wachtwoord wordt ingevoerd, wordt naar een wachtwoord gevraagd. Het wachtwoord wordt niet weergegeven als u het achter de prompt opgeeft. -m <[start] [stop]> Een handmatige begin- of eindtijd gebruiken in plaats van een geplande begin- of eindtijd. -rf <[[hh:]mm:]ss> De gegevensverzamelaar gedurende de opgegeven tijd uitvoeren. -b <dd-MM-yyyy HH:mm:ss'> De gegevensverzamelaar op een bepaalde tijd starten. -e <dd-MM-yyyy HH:mm:ss'> De gegevensverzamelaar op een bepaalde tijd beëindigen. -o <path|dsn!log> Het pad van het uitvoerlogboekbestand of de DSN en logboeksetnaam in een SQL-database. Het standaardpad is %systemdrive%\PerfLogs\Admin. -[-]r De gegevensverzamelaar dagelijks op de opgegeven begin- en eindtijden herhalen. -[-]a Aan een bestaand logboekbestand toevoegen. -[-]ow Een bestaand logboekbestand overschrijven -[-]v <nnnnnn|mmddhhmm> Bestandsversiegegevens aan het einde van de logboeknaam toevoegen. -[-]rc <task> De opgegeven opdracht uitvoeren wanneer het logboek wordt gesloten. -[-]max <waarde> De maximale logboekbestandgrootte in MB of het aantal records voor SQL-logboeken. -[-]cnf <[[hh:]mm:]ss> Een nieuw bestand maken wanneer de opgegeven tijd is verstreken of wanneer de maximale grootte is overschreden. -y Alle antwoorden zonder te vragen met ja beantwoorden. -fd Alle actieve buffers van een bestaande gebeurtenistraceersessie leegmaken en de gegevens naar schijf wegschrijven. -ets Opdrachten zonder opslaan of plannen rechtstreeks naar gebeurtenistraceersessies verzenden. Opmerking: Waar [-] staat, wordt bij een extra - de optie geannuleerd. Bijvoorbeeld: --u heft de optie -u op. Meer informatie: Microsoft TechNet - http://go.microsoft.com/fwlink/?LinkID=136332 Voorbeelden: logman start perf_log logman update perf_log -si 10 -f csv -v mmddhhmm logman create counter perf_log -c "\Processor(_Total)\% Processor Time" logman create counter perf_log -c "\Processor(_Total)\% Processor Time" -max 10 -rf 01:00 logman create trace trace_log -nb 16 256 -bs 64 -o c:\logfile logman create alert new_alert -th "\Processor(_Total)\% Processor Time>50" logman create cfg cfg_log -reg "HKEY_LOCAL_MACHINE\SOFTWARE\Microsoft\Windows NT\CurrentVersion\\" logman create cfg cfg_log -mgt "root\cimv2:SELECT * FROM Win32_OperatingSystem" logman query providers logman query providers Microsoft-Windows-Diagnostics-Networking logman start process_trace -p Microsoft-Windows-Kernel-Process 0x10 win:Informational -ets logman start usermode_trace -p "Service Control Manager Trace" -ul -ets logman query usermode_trace -p "Service Control Manager Trace" -ul -ets logman stop usermode_trace -p "Service Control Manager Trace" -ul -ets logman start process_trace -p Microsoft-Windows-Kernel-Process -mode newfile -max 1 -o output%d.etl -ets logman start "NT Kernel Logger" -o log.etl -ets logman start "NT Kernel Logger" -p "Windows Kernel Trace" (process,thread) -ets
Command-line logoff utility version 1.00. Copyright Microsoft Corporation 1997. All rights reserved. LOGOFF [/F] [/N] Logoff, by default(using no switches), will ask for user confirmation and prompt to save unsaved data. /F,/f Forces running processes to close, but will ask for user confirmation. The user will NOT be asked to save unsaved data. /N,/n User will be logged-off without confirmation, however the user will be prompted to save unsaved data.
Cabinet Maker - Lossless Data Compression Tool MAKECAB [/V[n]] [/D var=value ...] [/L dir] source [destination] MAKECAB [/V[n]] [/D var=value ...] /F directive_file [...] source File to compress. destination File name to give compressed file. If omitted, the last character of the source file name is replaced with an underscore (_) and used as the destination. /F directives A file with MakeCAB directives (may be repeated). Refer to Microsoft Cabinet SDK for information on directive_file. /D var=value Defines variable with specified value. /L dir Location to place destination (default is current directory). /V[n] Verbosity level (1..3).
BitLocker-stationsversleuteling: configuratieprogrammaversie 6.1.7601 Copyright (C) Microsoft Corporation. Alle rechten voorbehouden. manage-bde[.exe] -parameter [argumenten] Beschrijving: Hiermee wordt BitLocker-stationsversleuteling op schijfvolumes geconfigureerd. Parameterlijst: -status Hiermee wordt informatie weergegeven over volumes met BitLocker-mogelijkheden. -on Hiermee wordt het volume versleuteld en BitLocker-beveiliging ingeschakeld. -off Hiermee wordt het volume ontsleuteld en wordt BitLocker-beveiliging uitgeschakeld. -pause Hiermee wordt versleuteling of ontsleuteling onderbroken. -resume Hiermee wordt versleuteling of ontsleuteling hervat. -lock Hiermee blokkeert u de toegang tot gegevens die met BitLocker zijn versleuteld. -unlock Hiermee wordt toegang verleend tot gegevens die met BitLocker zijn versleuteld. -autounlock Hiermee beheert u de automatische ontgrendeling van gegevensvolumes. -protectors Hiermee beheert u de beveiligingsmethoden voor de versleutelingssleutel. -tpm Hiermee wordt TPM (Trusted Platform Module) van de computer geconfigureerd. -SetIdentifier of -si Hiermee wordt het veld Id voor een volume geconfigureerd. -ForceRecovery of -fr Hiermee forceert u tijdens opnieuw opstarten het herstel van een besturingssysteem dat met BitLocker is beveiligd. -changepassword Hiermee wijzigt u het wachtwoord voor een gegevensvolume. -changepin Hiermee wordt de pincode voor een volume gewijzigd. -changekey Hiermee wordt de opstartsleutel voor een volume gewijzigd. -upgrade Hiermee wordt de BitLocker-versie bijgewerkt. -ComputerName of -cn Wordt uitgevoerd op een andere computer. Voorbeelden: 'ComputerX', '127.0.0.1' -? of /? Hiermee geeft u korte Help-informatie weer. Voorbeeld: '-ParameterSet -?' -Help of -h Hiermee geeft u de volledige Help weer. Voorbeeld: '-ParameterSet -h' Voorbeelden: manage-bde -status manage-bde -on C: -RecoveryPassword -RecoveryKey F:\ manage-bde -unlock E: -RecoveryKey F:\84E151C1...7A62067A512.bek
Een nieuwe map maken. MKDIR [station:]pad MD [station:]pad Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert MKDIR als volgt: MKDIR maakt alle tussenliggende mappen in het pad, indien nodig. Bijvoorbeeld: neem aan dat \a niet bestaat, dan is de opdracht: mkdir \a\b\c\d hetzelfde als: mkdir \a chdir \a mkdir b chdir b mkdir c chdir c mkdir d Dit is wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Displays the amount of used and free memory in your system. MEM [/PROGRAM | /DEBUG | /CLASSIFY] /PROGRAM or /P Displays status of programs currently loaded in memory. /DEBUG or /D Displays status of programs, internal drivers, and other information. /CLASSIFY or /C Classifies programs by memory usage. Lists the size of programs, provides a summary of memory in use, and lists largest memory block available.
Een nieuwe map maken. MKDIR [station:]pad MD [station:]pad Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert MKDIR als volgt: MKDIR maakt alle tussenliggende mappen in het pad, indien nodig. Bijvoorbeeld: neem aan dat \a niet bestaat, dan is de opdracht: mkdir \a\b\c\d hetzelfde als: mkdir \a chdir \a mkdir b chdir b mkdir c chdir c mkdir d Dit is wat u moet typen als de extensies zijn uitgeschakeld.
Hiermee kunt u een symbolische koppeling maken. MKLINK [[/D] | [/H] | [/J]] Koppeling Doel /D Een symbolische mapkoppeling maken. Standaardinstelling is een symbolische bestandskoppeling. /H Een harde koppeling in plaats van een symbolische koppeling maken. /J Een mapsplitsing maken. Koppeling De naam van de nieuwe symbolische koppeling. Doel Het pad (relatief of absoluut) waarnaar de nieuwe koppeling verwijst.
Systeemapparaten configureren. Seriële poort: MODE COMm[:] [BAUD=b] [PARITY=p] [DATA=d] [STOP=s] [to=on|off] [xon=on|off] [odsr=on|off] [octs=on|off] [dtr=on|off|hs] [rts=on|off|hs|tg] [idsr=on|off] Apparaatstatus: MODE [apparaat] [/STATUS] Afdrukken herleiden: MODE LPTn[:]=COMm[:] Codetabel selecteren: MODE CON[:] CP SELECT=yyy Status codetabel: MODE CON[:] CP [/STATUS] Weergavemodus: MODE CON[:] [COLS=c] [LINES=n] Typematic-ratio: MODE CON[:] [RATE=r DELAY=d]
Uitvoer scherm voor scherm weergeven. MORE [/E [/C] [/P] [/S] [/Tn] [+n]] < [station:][pad]bestandsnaam opdrachtnaam | MORE [/E [/C] [/P] [/S] [/Tn] [+n]] MORE /E [/C] [/P] [/S] [/Tn] [+n] [bestanden] [station:][pad]bestandsnaam Geeft een bestand op dat scherm voor scherm moet worden weergegeven. opdrachtnaam Een opdracht waarvan de uitvoer wordt weergegeven. /E Schakelt uitgebreide kenmerken in /C Wist scherm voordat pagina wordt weergegeven /P Breidt FormFeedtekens uit /S Van meerdere witregels wordt één regel gemaakt /Tn Breidt tabs uit tot n spaties (standaard 8) U kunt schakelopties opgeven in de omgevingsvariabele MORE. +n Geef het eerste bestand weer op regel n bestanden Lijst van bestanden die moeten worden weergegeven. Bestanden in de lijst worden door witruimtes gescheiden. Als uitgebreide kenmerken zijn ingeschakeld, zijn de volgende extra opdrachten toegestaan: P n Geeft volgende n regels weer S n Slaat volgende n regels over F Geeft volgende bestand weer Q Stoppen = Geeft regelnummer weer ? Geeft Help-regel weer <spatiebalk> Geeft volgende pagina weer <enter> Geeft volgende regel weer
Maakt, verwijdert of geeft een volumekoppelingspunt weer. MOUNTVOL [station:]pad volumenaam MOUNTVOL [station:]pad /D MOUNTVOL [station:]pad /L MOUNTVOL [station:]pad /P MOUNTVOL /R MOUNTVOL /N MOUNTVOL /E pad Bepaalt in welke bestaande NTFS-map het koppelpunt zich bevindt. volumenaam Bepaalt de volumenaam die het doel is van het koppelpunt. /D Verwijdert het volumekoppelpunt uit de opgegeven map. /L Geeft de naam van het gekoppelde volume weer voor de opgegeven map. /P Verwijdert het volumekoppelpunt uit de opgegeven map, ontkoppelt het volume, en maakt het volume niet-koppelbaar. U kunt het volume weer koppelbaar maken door een volumekoppelpunt te maken /R Verwijdert de volumekoppelpunten van mappen en registerinstellinegen van volumes die niet meer in het systeem aanwezig zijn /N Schakelt het automatisch koppelen van nieuwe volumes uit. /E Schakelt het automatisch koppelen van nieuwe volumes weer in. Mogelijke waarden voor de volumenaam bij gebruik van de huidige koppelpunten: \\?\Volume{e536b8c0-ed40-11e1-9bb9-806e6f6e6963}\ *** Geen koppelpunten *** \\?\Volume{e536b8c1-ed40-11e1-9bb9-806e6f6e6963}\ C:\ \\?\Volume{e536b8c2-ed40-11e1-9bb9-806e6f6e6963}\ D:\ \\?\Volume{e536b8c5-ed40-11e1-9bb9-806e6f6e6963}\ E:\
Bestanden verplaatsen en bestanden en mappen een nieuwe naam geven. Als u één of meer bestanden wilt verplaatsen: MOVE [/Y | /-Y] [staton:][pad]bestandsnaam1[,...] doel Als u een map een nieuwe naam wilt geven: MOVE [/Y | /-Y] [station:][pad]mapnaam1 mapnaam2 [station:][pad]bestandsnaam1 Bepaalt de locatie en naam van bestand of bestanden die u wilt verplaatsen. doel Bepaalt de nieuwe locatie van het bestand. Doel kan bestaan uit een stationsletter en dubbele punt, een mapnaam of een combinatie hiervan. Als u slechts één bestand verplaatst, kunt u ook een bestandsnaam opgeven als u het bestand een nieuwe naam wilt geven tijdens het verplaatsen. [station:][pad]mapnaam1 Bepaalt de map die u een nieuwe naam wilt geven. mapnaam2 Bepaalt de nieuwe naam van de map. /Y Onderdrukt vragen om bevestiging als u een bestaand doelbestand wilt overschrijven. /-Y Vragen om bevestiging als u een bestaand doelbestand wilt overschrijven. De schakeloptie /Y kan aanwezig zijn in de omgevingsvariabele COPYCMD. Dit kan worden onderdrukt door /-Y op de opdrachtregel. Standaard wordt gevraagd om bevestiging bij overschrijven tenzij de opdracht MOVE wordt uitgevoerd vanuit een batchscript.
Syntaxis: mrinfo [-n?] [-i adres] [-t sec.] [-r pogingen] doel -n IP-adres in numerieke indeling weergeven -i adres Adres van lokale interface om query aan te verzenden -t sec. Time-out in seconden voor IGMP-query's (standaard = 3 sec.) -r pogingen Aantal extra pogingen om de SNMP-query's te verzenden (standaard = 0) -? Help afdrukken doel Adres of naam van doel
Protocolstatistieken en actieve TCP/IP-verbindingen weergeven die NBT gebruiken (NetBIOS over TCP/IP). NBTSTAT [-a Externe naam] [-A IP-adres] [-c] [-n] [-r] [-R] [-s] [-S] [interval] ] -a (adapter status) Geeft de naamtabel van de externe computer weer met de naam ervan -A (Adapter status) Geeft de naamtabel van de externe computer weer met het IP-adres ervan. -c (cache) Geeft de NBT-cache van externe (computer-)namen en de IP-adressen weer -n (names) Geeft de lokale NETBIOS-namen weer -r (resolved) Geeft namen weer die door broadcast zijn omgezet en WINS -R (Reload) Wist de tabel met externe cachenamen en laadt deze opnieuw -S (Sessions) Geeft sessietabel weer met de doel-IP-adressen -s (sessions) Geeft sessietabel weer en converteert de doel-IP-adressen naar computer-NETBIOS-namen -RR (ReleaseRefresh) Verzendt Naamrelease-pakketten naar WINS en start daarna Vernieuwen Externe naam Computernaam van de externe host IP-adres Decimale weergave (met punten) van het IP-adres. interval Geeft geselecteerde statistieken steeds opnieuw weer, met een tussenpauze van interval seconden. Druk op CTRL+C om het weergeven van statistieken te beëindigen.
De syntaxis van deze opdracht is: NET [ ACCOUNTS | COMPUTER | CONFIG | CONTINUE | FILE | GROUP | HELP | HELPMSG | LOCALGROUP | PAUSE | SESSION | SHARE | START | STATISTICS | STOP | TIME | USE | USER | VIEW ]
netcfg [-v] [-e] [-winpe] [-l <volledig-pad-naar-INF-van-onderdeel>] -c <p|s|c> -i <comp-id> -winpe Hiermee installeert u TCP/IP, NetBIOS en Microsoft Client voor de Windows Voorinstallatieomgeving -l Hiermee geeft u de locatie van INF op -c Hiermee geeft u de klasse op van het onderdeel dat wordt geïnstalleerd (p == Protocol, s == Service, c == Client) -i Hiermee geeft u de id van het onderdeel op De argumenten moeten in de weergegeven volgorde worden doorgegeven. Voorbeelden: netcfg -l c:\oemdir\foo.inf -c p -i foo ...Hiermee installeert u het protocol 'foo' met c:\\oemdir\\foo.inf netcfg -c s -i MS_Server ...Hiermee installeert u de service MS_Server OF netcfg [-v] -winpe Voorbeelden: netcfg -v -winpe ...Hiermee installeert u TCP/IP, NetBIOS en Microsoft Client voor de Windows Voorinstallatieomgeving OF netcfg [-v] -q <comp-id> Voorbeeld: netcfg -q MS_IPX ...Hiermee wordt weergegeven of het onderdeel MS_IPX is geïnstalleerd OF netcfg [-v] [-e] -u <comp-id> Voorbeeld: netcfg -u MS_IPX ...Hiermee wordt het onderdeel MS_IPX verwijderd OF netcfg [-v] -s <a|n> waarbij -s\thet type aangeeft van de onderdelen die moeten worden weergegeven \ta == adapters, n == netonderdelen Voorbeelden: netcfg -s n ...Hiermee worden alle geïnstalleerde netonderdelen weergegeven OF netcfg [-v] -b <comp-id> Voorbeelden: netcfg -b ms_tcpip ...Hiermee worden bindingspaden weergegeven die MS_TCPIP bevatten Algemene opmerkingen:\n" -v Uitvoeren in uitgebreide (gedetailleerde) modus -e Omgevingsvariabelen voor services gebruiken tijdens het installeren en verwijderen ? Deze Help-informatie weergeven
Syntaxis: NETSH [-a Alias-bestand] [-c Context] [-r Externe computer] [-u [Domeinnaam\]Gebruikersnaam] [-p Wachtwoord | *] [Opdracht | -f scriptbestand] De volgende opdrachten zijn beschikbaar: Opdrachten in deze context: ? - Een lijst met opdrachten weergeven. add - Een configuratievermelding aan een lijst met vermeldingen toevoegen. advfirewall - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh advfirewall. bridge - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh bridge. delete - Een configuratievermelding uit een lijst met vermeldingen verwijderen. dhcpclient - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh dhcpclient. dnsclient - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh dnsclient. dump - Een configuratiescript weergeven. exec - Een scriptbestand uitvoeren. firewall - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh firewall. help - Een lijst met opdrachten weergeven. http - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh http. interface - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh interface. ipsec - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh ipsec. lan - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh lan. mbn - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh mbn. namespace - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh namespace. nap - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh nap. netio - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh netio. p2p - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh p2p. ras - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh ras. rpc - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh rpc. set - Configuratie-instellingen bijwerken. show - Gegevens weergeven. trace - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh trace. wcn - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh wcn. wfp - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh wfp. winhttp - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh winhttp. winsock - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh winsock. wlan - Wijzigingen doorvoeren in de context netsh wlan. De volgende subcontexten zijn beschikbaar: advfirewall bridge dhcpclient dnsclient firewall http interface ipsec lan mbn namespace nap netio p2p ras rpc trace wcn wfp winhttp winsock wlan Voor Help-informatie bij een opdracht, typt u de opdracht, gevolgd door een spatie en vervolgens ?.
Protocolstatistieken en de actieve TCP/IP-netwerkverbindingen weergeven. NETSTAT [-a] [-b] [-e] [-f] [-n] [-o] [-p proto] [-r] [-s] [-t] [interval] -a Geeft alle verbindingen en luisterende poorten weer. -b Hiermee wordt het uitvoerbaar bestand weergegeven dat is betrokken bij het maken van elke verbinding of poort voor luisteren. In sommige gevallen worden meerdere onafhankelijke onderdelen door bekende uitvoerbare bestanden gehost en in deze gevallen wordt de serie onderdelen die betrokken zijn bij het maken van de verbinding of poort voor luisteren opgegeven. In dit geval wordt de naam van het uitvoerbaar bestand tussen haken [] onderaan weergegeven, daarboven het onderdeel dat wordt aangeroepen, enzovoort totdat TCP/IP is bereikt. Deze optie neemt veel tijd in beslag en mislukt tenzij u de benodigde machtigingen hebt. -e Ethernet-statistieken weergeven. Dit kan worden gecombineerd worden met de optie -s. -f Hiermee worden FQDN-namen voor externe adressen weergegeven. -n Geeft adressen en poortnummers als getallen weer. -o Geeft de proces-id weer die bij elke verbinding hoort. -p proto Geeft de verbindingen voor het protocol weer. proto kan staan voor: TCP, UDP, TCPv6 of UDPv6. Als deze optie wordt gebruikt met de optie -s om de statistieken per protocol weer te geven, kan proto staan voor: IP, IPv6, ICMP, ICMPv6, TCP, TCPv6, UDP of UDPv6. -r Geeft de routeringstabel weer. -s Geeft statistieken per protocol weer. Standaard worden de statistieken weergegeven voor IP, IPv6, ICMP, ICMPv6, TCP, TCPv6, UDP en UDPv6; de optie -p kan worden gebruikt om een specifiek protocol op te geven. -t Hiermee wordt de offload-status van de huidige verbinding weergegeven. interval Geeft de geselecteerde gegevens om de x aantal seconden weer (x is de intervalwaarde). Druk op CTRL+C om te stoppen met het weergeven van de gegevens. Als u geen intervalwaarde opgeeft, worden de gegevens over de actieve configuratie één keer weergeven.
Loads country-specific information. NLSFUNC [[drive:][path]filename] [drive:][path]filename Specifies the file containing country-specific information.
Syntaxis: nltest [/OPTIES] /SERVER:<Servernaam> - Geef <Servernaam> op /QUERY - Query <Servernaam> netlogon-service /REPL - Forceer partiële sync op <Servernaam> BDC /SYNC - Forceer volledige sync op <Servernaam> BDC /PDC_REPL - Forceer UAS wijzigingsbericht van <Servernaam> PDC /SC_QUERY:<Domeinnaam> - Query beveiligd kanaal voor <Domein> op <Servernaam> /SC_RESET:<Domeinnaam>[\<DcNaam>] - Stel beveiligd kanaal opnieuw in voor <Domein> op <Servernaam> op <DcNaam> /SC_VERIFY:<Domeinnaam> - Verifieer beveiligd kanaal voor <Domein> op <Servernaam> /SC_CHANGE_PWD:<Domeinnaam> - Wijzig een wachtwoord voor een beveiligd kanaal voor <Domein> op <Servernaam> /DCLIST:<Domeinnaam> - Haal lijst op van DC's voor <Domeinnaam> /DCNAME:<Domeinnaam> - Haal de PDC-naam op voor <Domeinnaam> /DSGETDC:<Domeinnaam> - Aanroep van DsGetDcName /PDC /DS /DSP /GC /KDC /TIMESERV /GTIMESERV /WS /NETBIOS /DNS /IP /FORCE /WRITABLE /AVOIDSELF /LDAPONLY /BACKG /DS_6 /TRY_NEXT_CLOSEST_SITE /SITE:<Sitenaam> /ACCOUNT:<Accountnaam> /RET_DNS /RET_NETBIOS /DNSGETDC:<Domeinnaam> - Aanroep van DsGetDcOpen/Next/Close /PDC /GC /KDC /WRITABLE /LDAPONLY /FORCE /SITESPEC /DSGETFTI:<Domeinnaam> - Aanroep van DsGetForestTrustInformation /UPDATE_TDO /DSGETSITE - Aanroep van DsGetSiteName /DSGETSITECOV - Aanroep van DsGetDcSiteCoverage /DSADDRESSTOSITE:[Computernaam] - Aanroep van DsAddressToSiteNamesEx /ADDRESSES:<Adres1,Adres2,...> /PARENTDOMAIN - Haal de naam op van het bovenliggende domein van deze computer /WHOWILL:<Domein>* <Gebruiker> [<Iteratie>] - Kijk of <Domein> <Gebruiker> aanmeldt /FINDUSER:<Gebruiker> - Kijk welk vertrouwd domein <Gebruiker> aanmeldt /TRANSPORT_NOTIFY - Meld aan netlogon dat er nieuwe overdracht is /DBFLAG:<Hexvlaggen> - Nieuwe foutopsporingsvlag /USER:<Gebruikersnaam> - Query gebruikersinfo op <Servernaam> /TIME:<Hex LSL> <Hex MSL> - Converteer NT GMT-tijd naar ascii /LOGON_QUERY - Query aantal cumulatieve aanmeldpogingen /DOMAIN_TRUSTS - Query domeinvertrouwensrelaties op <Servernaam> /PRIMARY /FOREST /DIRECT_OUT /DIRECT_IN /ALL_TRUSTS /V /DSREGDNS - Forceer registratie van alle DC-specifieke DNS-records /DSDEREGDNS:<DnsHostName> - Maak registratie ongedaan van DC-specifieke DNS-records voor opgegeven DC /DOM:<DnsDomeinnaam> /DOMGUID:<DomeinGuid> /DSAGUID:<DsaGuid> /DSQUERYDNS - Query de status van de meest recente update voor alle DC-specifieke DNS-records /BDC_QUERY:<Domeinnaam> - Query replicatiestatus van BDC's voor <Domeinnaam> /LIST_DELTAS:<Bestandsnaam> - geef de inhoud weer van betreffende wijzigingslogboekbestand /CDIGEST:<Bericht> /DOMAIN:<Domeinnaam> - Haal verwerking van client op /SDIGEST:<Bericht> /RID:<RID in hex> - Haal serververwerking op /SHUTDOWN:<Reden> [<Seconden>] - Sluit <Servernaam> af vanwege <Reden> /SHUTDOWN_ABORT - Breek afsluiten van systeem af
Syntaxis: nslookup [-opt ...] # interactieve modus met behulp van standaardserver nslookup [-opt ...] - server # interactieve modus met behulp van <server> nslookup [-opt ...] host # host opzoeken met behulp van standaardserver nslookup [-opt ...] host server # <host> opzoeken met behulp van <server>
OPENFILES /parameter [argumenten] Beschrijving: Hiermee kunt u instellen dat een administrator bestanden en mappen kan weergeven en verbindingen daarmee kan verbreken die op een computer zijn geopend. Parameterlijst: /Disconnect Hiermee wordt de verbinding met één of meer open bestanden verbroken. /Query Lokaal geopende of bestanden in gedeelde mappen weergeven. /Local Lokale open bestanden weergeven in- of uitschakelen. /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: OPENFILES /Disconnect /? OPENFILES /Query /? OPENFILES /Local /?
Een zoekpad voor uitvoerbare bestanden weergeven of instellen. PATH [[station:]pad[;...][;%PATH%] PATH ; Typ PATH ; om alle zoekpadinstellingen te wissen en cmd.exe alleen in de actieve map te laten zoeken. Typ PATH zonder parameters om het actieve pad weer te geven. Het opnemen van %PATH% in de nieuwe padinstelling leidt ertoe dat het oude pad wordt toegevoegd aan de nieuwe instelling.
Syntaxis: pathping [-g hostlijst] [-h maximum aantal hops] [-i adres] [-n] [-p periode] [-q aantal query's] [-w time-out] [-4] [-6] doelnaam Opties: -g hostlijst Losse bronroute langs hostlijst -h maximum aantal hops Maximum aantal hops om te zoeken naar doel -i adres Opgegeven bronadres gebruiken -n Adressen niet omzetten in hostnamen -p periode Wachttijd tussen pings (in milliseconden) -q aantal query's Aantal query's per hop -w time-out Time-out voor elk antwoord (in milliseconden) -4 Forceren met IPv4 -6 Forceren met IPv6
De uitvoering van een batchbestand uitstellen en de volgende melding weergeven: Druk op een toets om verder te gaan . . .
Syntaxis: ping [-t] [-a] [-n aantal] [-l grootte] [-f] [-i TTL] [-v TOS] [-r aantal] [-s aantal] [[-j hostlijst] | [-k hostlijst]] [-w time-out] [-R] [-S srcaddr] [-4] [-6] bestemmingsnaam Opties: -t De opgegeven host pingen totdat het pingen wordt afgebroken. Typ CTRL-Break om de statistieken te zien en door te gaan. Typ CTRL-C om te stoppen. -a Adressen in hostnamen omzetten. -n aantal Aantal te verzenden echo-aanvragen. -l grootte Grootte van de verzendbuffer. -f Vlag met het kenmerk Niet fragmenteren instellen (alleen IPv4). -i TTL Time to live (tijd). -v TOS Servicetype (alleen IPv4. Deze vlag is alleen voor achterwaartse compatibiliteit. Het instellen hiervan heeft geen invloed op de TOS in de ip-header). -r aantal Route opslaan voor aantal hops (alleen IPv4). -s aantal Tijd weergeven voor aantal hops (alleen IPv4). -j hostlijst Niet-strikte bronroute langs lijst met hosts (alleen IPv4). -k hostlijst Strikte bronroute langs lijst met hosts (alleen IPv4). -w time-out Time-out in milliseconden voor ieder antwoord. -R Gebruik routeringsheader om de omgekeerde route ook te testen. -S srcaddr Te gebruiken bronadres (alleen IPv6). -4 Gebruik van IPv4 afdwingen. -6 Gebruik van IPv6 afdwingen.
Microsoft PnP-hulpprogramma Syntaxis: ------ pnputil.exe [-f | -i] [ -? | -a | -d | -e ] <Naam van INF-bestand> Voorbeelden: pnputil.exe -a a:\usbcam\USBCAM.INF -> Pakket, opgegeven door USBCAM.INF, toevoegen pnputil.exe -a c:\drivers\*.inf -> Alle pakketten in c:\drivers\ toevoegen pnputil.exe -i -a a:\usbcam\USBCAM.INF -> Stuurprogrammapakket toevoegen en installeren pnputil.exe -e -> Alle pakketten van derden inventariseren pnputil.exe -d oem0.inf -> Pakket oem0.inf verwijderen pnputil.exe -f -d oem0.inf -> Pakket oem0.inf geforceerd verwijderen pnputil.exe -? -> Deze help weergeven
Schakelt naar de map die is opgeslagen met de opdracht PUSHD. POPD Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, zal de opdracht POPD elke tijdelijke stationsletter verwijderen die is gemaakt met PUSHD als u met POPD dat station van de pushed-mapstack verwijdert.
Displays the state of TCP and UDP ports. PortQry Usage: PORTQRY -n server [-p protocol] [-e || -r || -o endpoint(s)] [-l logfile] [-s] [-i] [-q] Where: -n [server] IP address or name of server to query -p [protocol] TCP or UDP or BOTH (default is TCP) -e [endpoint] single port to query (valid range: 1-65535) -r [end point range] range of ports to query (start:end) -o [end point order] range of ports to query in an order (x,y,z) -l [logfile] name of log file to create -s 'slow link delay' waits longer for UDP replies from remote systems -i by-passes default IP address-to-name lookup ignored unless an IP address is specified after -n -q 'quiet' operation runs with no output returns 0 if port is listening returns 1 if port is not listening returns 2 if port is listening or filtered Notes: PortQry runs on Windows 2000 and later Defaults: TCP, port 80, no log file, slow link delay off Hit Ctrl-c to terminate prematurely examples: portqry -n myserver.com -e 25 portqry -n 10.0.0.1 -e 53 -p UDP -i portqry -n host1.dev.reskit.com -r 21:445 portqry -n 10.0.0.1 -o 25,445,1024 -p both
POWERCFG <opties voor opdrachtregel> Beschrijving: Met dit opdrachtregelhulpprogramma kunnen gebruikers de energie-instellingen voor een systeem beheren. Parameterlijst: -LIST, -L Geeft alle energiebeheerschema's voor de huidige gebruiker weer. Syntaxis: POWERCFG -LIST -QUERY, -Q Geeft de inhoud van het opgegeven energiebeheerschema weer. Syntaxis: POWERCFG -QUERY <SCHEMA_GUID> <SUB_GUID> <SCHEMA_GUID> (optioneel), bepaalt dat de GUID van het energie- schema wordt weergegeven. Kan worden verkregen via powercfg -l. <SUB_GUID> (optioneel), bepaalt dat de GUID van de subgroep wordt weergegeven. Hiervoor moet SCHEME_GUID zijn opgegeven. Als zowel SCHEME_GUID als SUB_GUID niet zijn opgegeven, worden de instellingen voor het actieve energieschema van de huidige gebruiker weergegeven. Als SUB_GUID niet is opgegeven, worden alle instellingen voor het opgegeven energieschema weergegeven. -CHANGE, -X Wijzigt de waarde van een instelling in het actieve energiebeheerschema. Syntaxis: POWERCFG -X <INSTELLING> <WAARDE> <INSTELLING> is een van de volgende opties: -monitor-timeout-ac <minuten> -monitor-timeout-dc <minuten> -disk-timeout-ac <minuten> -disk-timeout-dc <minuten> -standby-timeout-ac <minuten> -standby-timeout-dc <minuten> -hibernate-timeout-ac <minuten> -hibernate-timeout-dc <minuten> Voorbeeld: POWERCFG -Change -monitor-timeout-ac 5 Hiermee wordt de time-outwaarde van een niet actief beeldscherm op 5 minuten ingesteld, indien op netstroom. -CHANGENAME Hiermee wordt de naam van een energieschema en optioneel de beschrijving ervan gewijzigd. Syntaxis: POWERCFG -CHANGENAME <GUID> <naam> <schemabeschrijving> Als de beschrijving wordt weggelaten, wordt alleen de naam gewijzigd. -DUPLICATESCHEME Het opgegeven energieschema dupliceren. De GUID als resultaat hiervan wordt weergegeven. Syntaxis: POWERCFG -DUPLICATESCHEME <GUID> <doel-GUID> <GUID> is een schema-GUID die wordt verkregen via powercfg -l. Als <doel-GUID> wordt weggelaten, wordt een nieuwe GUID voor het gedupliceerde schema gemaakt. -DELETE, -D Het energieschema met de opgegeven GUID verwijderen. Syntaxis: POWERCFG -DELETE <GUID> <GUID> wordt verkregen via schakeloptie LIST. -DELETESETTING Hiermee wordt een energie-instelling verwijderd. Syntaxis: POWERCFG -DELETESETTING <SUB_GUID> <INSTELLING_GUID> <SUB_GUID> Bepaalt de GUID van de subgroep. <INSTELLING_GUID> Bepaalt de GUID van de energie-instelling. -SETACTIVE, -S Het opgegeven energieschema op de computer activeren. Syntaxis: POWERCFG -SETACTIVE <SCHEMA_GUID> <SCHEMA_GUID> Bepaalt de GUID van het schema. -GETACTIVESCHEME Het huidige actieve energieschema ophalen. Syntaxis: POWERCFG -GETACTIVESCHEME -SETACVALUEINDEX Een waarde instellen voor een bepaalde energie-instelling als het systeem op wisselstroom werkt. Syntaxis: POWERCFG -SETACVALUEINDEX <SCHEMA_GUID> <SUB_GUID> <INSTELLING_GUID> <Instellingsindex> <SCHEMA_GUID> Bepaalt een GUID voor een energiebeheerschema en kan worden verkregen via 'PowerCfg /L'. <SUB_GUID> Bepaalt een subgroep van de energie-instelling- GUID en kan worden verkregen via 'PowerCfg /Q'. <INSTELLING_GUID> Bepaalt een afzonderlijke energie-instelling- GUID en kan worden verkregen via 'PowerCfg /Q'. <Instellingsindex> Bepaalt op welke waarde uit de lijst deze energie-instelling wordt ingesteld. Voorbeeld: POWERCFG -SetAcValueIndex <GUID> <GUID> <GUID> 5 De wisselstroomwaarde voor de energie-instelling op de vijfde waarde in de lijst met mogelijke waarden instellen. -SETDCVALUEINDEX Een waarde instellen voor een bepaalde energie-instelling als het systeem op gelijkstroom werkt. Syntaxis: POWERCFG -SETDCVALUEINDEX <SCHEMA_GUID> <SUB_GUID> <INSTELLING_GUID> <Instellingsindex> <SCHEMA_GUID> Bepaalt een GUID voor een energiebeheerschema en kan worden verkregen via 'PowerCfg /L'. <SUB_GUID> Bepaalt een subgroep van de energie-instelling- GUID en kan worden verkregen via 'PowerCfg /Q'. <INSTELLING_GUID> Bepaalt een afzonderlijke energie-instelling- GUID en kan worden verkregen via 'PowerCfg /Q'. <Instellingsindex> Bepaalt op welke waarde uit de lijst deze energie-instelling wordt ingesteld. Voorbeeld: POWERCFG -SetDcValueIndex <GUID> <GUID> <GUID> 5 De gelijkstroomwaarde voor de energie-instelling op de vijfde waarde in de lijst met mogelijke waarden instellen. -HIBERNATE, -H Sluimerstand in- of uitschakelen. Time-out voor sluimerstand is ondersteund op alle systemen. Gebruik: POWERCFG -H <ON|OFF> POWERCFG -H -Size <Percentage> -Size Hiermee wordt de gewenste grootte van het sluimerstand- bestand opgegeven als percentage van het totale geheugen. De standaardgrootte kan niet kleiner dan 50 zijn. Met deze schakeloptie wordt het sluimerstandbestand ook automatisch ingeschakeld. -AVAILABLESLEEPSTATES, -A De op het systeem beschikbare slaapstanden. Redenen geven waarom slaapstanden niet beschikbaar zijn. -DEVICEQUERY Retourneert een lijst met apparaten die aan de opgegeven criteria voldoet. Syntaxis: POWERCFG -DEVICEQUERY <queryvlaggen> <queryvlaggen> Bepaalt een van de volgende criteria: wake_from_S1_supported Retourneer alle apparaten die inschakelen na een lichte slaapstand ondersteunen. wake_from_S2_supported Retourneer alle apparaten die inschakelen na een diepe slaapstand ondersteunen. wake_from_S3_supported Retourneer alle apparaten die inschakelen na de diepste slaapstand ondersteunen. wake_from_any Retourneer alle apparaten die inschakelen na elk type slaapstand ondersteunen. S1_supported Lijst met apparaten die lichte slaapstand ondersteunen S2_supported Lijst met apparaten die diepe slaapstand ondersteunen S3_supported Lijst met apparaten die diepste slaapstand ondersteunen S4_supported Lijst met apparaten die sluimerstand ondersteunen. wake_programmable Lijst met apparaten weergeven die door de gebruiker kunnen worden geconfigureerd voor het inschakelen van het systeem na een slaapstand. wake_armed Lijst met apparaten weergeven die zijn geconfigureerd voor het inschakelen van het systeem na elk type slaapstand. all_devices Retourneert alle apparaten die in het systeem aanwezig zijn. all_devices_verbose Retourneert uitgebreide lijst met apparaten. Voorbeeld: POWERCFG -DEVICEQUERY wake_armed -DEVICEENABLEWAKE Het apparaat kan de computer in een slaapstand laten komen. Syntaxis: POWERCFG -DEVICEENABLEWAKE <apparaatnaam> <apparaatnaam> Bepaalt een apparaat dat is verkregen via 'PowerCfg -DEVICEQUERY wake_programmable'. Voorbeeld: POWERCFG -DEVICEENABLEWAKE Microsoft USB IntelliMouse Explorer -DEVICEDISABLEWAKE <apparaatnaam> Het apparaat kan het systeem niet uit de Het apparaat kan de computer niet uit slaapstand laten komen Syntaxis: POWERCFG -DEVICEDISABLEWAKE <apparaatnaam> Bepaalt een apparaat dat is verkregen via 'PowerCfg -DEVICEQUERY wake_armed'. -IMPORT Importeert alle energie-instellingen uit het opgegeven bestand. Syntaxis: POWERCFG -IMPORT <bestandsnaam> <GUID> <bestandsnaam> Een volledig pad naar een bestand dat is gegenereerd via parameter 'PowerCfg -EXPORT'. <GUID> (optioneel) De instellingen worden in een energie- beheerschema met deze GUID geladen. Indien niet opgegeven, wordt met powercfg een nieuwe GUID gemaakt, die vervolgens zal worden gebruikt. Voorbeeld: POWERCFG -IMPORT c:\scheme.pow -EXPORT Exporteert het energieschema met de opgegeven GUID naar het opgegeven bestand. Syntaxis: POWERCFG -EXPORT <bestandsnaam> <GUID> <bestandsnaam> Een volledig pad naar een doelbestand. <GUID> Bepaalt een GUID voor een energiebeheerschema en kan worden verkregen via 'PowerCfg /L'. Voorbeeld: POWERCFG -EXPORT c:\scheme.pow 381b4222-f694-41f0-9685-ff5bb260df2e -LASTWAKE Geeft informatie over waarom de computer uit de laatste slaapstand is gekomen -HELP, -? Geeft informatie weer over parameters op opdrachtregel. -ALIASES De aliassen en bijbehorende GUID's weergeven. De gebruiker kan deze aliassen gebruiken in plaats van elke GUID op de opdrachtregel. -SETSECURITYDESCRIPTOR Een security descriptor instellen die bij een energie-instelling, energiebeheerschema of actie hoort. Syntaxis: POWERCFG -SETSECURITYDESCRIPTOR <GUID|ACTIE> <SDDL> <GUID> Bepaalt een GUID voor een energiebeheerschema of energie-instelling. <ACTIE> Kan een van deze tekenreeksen zijn: ActionSetActive, ActionCreate, ActionDefault <SDDL> Geeft een geldige security descriptor in SDDL- indeling op. Met POWERCFG -GETSECURITYDESCRIPTOR krijgt u een voorbeeld van een SDDL-tekenreeks. -GETSECURITYDESCRIPTOR Een security descriptor verkrijgen die bij een energie- instelling, energiebeheerschema of actie hoort. Syntaxis: POWERCFG -GETSECURITYDESCRIPTOR <GUID|ACTIE> <GUID> Bepaalt een GUID voor een energiebeheerschema of energie-instelling. <ACTIE> Kan een van deze tekenreeksen zijn: ActionSetActive, ActionCreate, ActionDefault -REQUESTS Hiermee kunt u energieaanvragen van toepassingen en stuurprogramma's inventariseren. Met energieaanvragen wordt voorkomen dat de computer het beeldscherm automatisch uitschakelt of de slaapstand voor laag energieverbruik instelt. -REQUESTSOVERRIDE Hiermee stelt u een energieaanvraag in voor een proces, service, of stuurprogramma. Als er geen parameters zijn opgegeven, wordt met deze opdracht de huidige lijst met vervangende energieaanvragen weergegeven. Syntaxis: POWERCFG -REQUESTSOVERRIDE <TYPE_AANROEPER> <NAAM> <AANVRAAG> <TYPE_AANROEPER> Hiermee kunt u een van de volgende aanroeper- typen opgeven: PROCESS, SERVICE, DRIVER. U kunt deze lijst verkrijgen door de opdracht POWERCFG -REQUESTS op te geven. <NAAM> Hiermee geeft u de naam van de aanroeper op. Dit is de naam die wordt geretourneerd wanneer de opdracht POWERCFG -REQUESTS wordt gebruikt. <AANVRAAG> Hiermee kunt u een of meer van de volgende typen energieaanvragen opgeven: Display, System, Awaymode. Voorbeeld: POWERCFG -REQUESTSOVERRIDE PROCESS wmplayer.exe Display System -ENERGY Het systeem analyseren op algemene problemen met energiezuinigheid en resterende accutijd. De opdracht ENERGY moet worden gebruikt als de computer niet actief is en er geen programma's of documenten geopend zijn. Met de opdracht ENERGY wordt een HTML-rapportbestand gegenereerd in het huidige pad. Voor de opdracht ENERGY worden de volgende optionele parameters ondersteund: Syntaxis: POWERCFG -ENERGY [-OUTPUT <FILENAME>] [-XML] [-DURATION: <SECONDEN>] POWERCFG -ENERGY -TRACE [-D: <BESTANDSPAD>] [-DURATION: <SECONDEN>] -OUTPUT: <BESTANDSNAAM> - Geef het pad en de bestandsnaam op voor het HTML-bestand met het energierapport. -XML - Het rapportbestand opmaken in XML. -TRACE - Het systeemgedrag vastleggen en geen analyse uitvoeren. De traceringsbestanden gegenereerd in het huidige pad tenzij de parameter -D is opgegeven. -D: <BESTANDSPAD> - De map voor de traceringsgegevens opgeven. Kan alleen worden gebruikt met de parameter -TRACE. -DURATION: <SECONDEN> - Het aantal seconden opgeven dat het systeemgedrag moet worden geobserveerd. De standaardwaarde is 60 seconden. -WAKETIMERS Actieve activeringstimers inventariseren. Als deze optie is ingeschakeld, wordt het systeem bij het verlopen van een activeringstimer uit de slaap- of sluimerstand gehaald.
Een tekstbestand afdrukken. PRINT [/D:apparaat] [[station:][pad]bestandsnaam[...]] /D:apparaat Een afdrukapparaat.
De opdrachtprompt cmd.exe wijzigen. PROMPT [tekst] tekst Bepaalt een nieuwe prompt. De prompt kan uit gewone tekens en uit de volgende codes bestaan: $A & (en-teken) $B | (sluissymbool) $C ( (Haakje openen) $D Huidige datum $E Escape-teken (ASCII-code 27) $F ) (Haakje sluiten) $G > ('groter dan'-teken) $H Backspace (wist voorgaand teken) $L < ('kleiner dan'-teken) $N Huidig station $P Huidig station en pad $Q = ('is gelijk'-teken) $S (spatie) $T Huidige tijd $V Windows-versienummer $_ Naar begin volgende regel $$ $ (dollarteken) Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de opdracht PROMPT de volgende extra indelingstekens: $+ nul of meer plustekens (+), afhankelijk van de diepte van de PUSHD-mapstack. Een teken voor elk niveau dat wordt gepushed. $M Geeft de externe naam weer die is gekoppeld aan de huidige stationsletter of de lege tekenreeks als het huidige station geen netwerkstation is.
PsExec v1.98 - Execute processes remotely Copyright (C) 2001-2010 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com PsExec executes a program on a remote system, where remotely executed console applications execute interactively. Usage: psexec [\\computer[,computer2[,...] | @file]][-u user [-p psswd][-n s][-l][-s|-e][-x][-i [session]][-c [-f|-v]][-w directory][-d][-<priority>][-a n,n,...] cmd [arguments] -a Separate processors on which the application can run with commas where 1 is the lowest numbered CPU. For example, to run the application on CPU 2 and CPU 4, enter: "-a 2,4" -c Copy the specified program to the remote system for execution. If you omit this option the application must be in the system path on the remote system. -d Don't wait for process to terminate (non-interactive). -e Does not load the specified account's profile. -f Copy the specified program even if the file already exists on the remote system. -i Run the program so that it interacts with the desktop of the specified session on the remote system. If no session is specified the process runs in the console session. -h If the target system is Vista or higher, has the process run with the account's elevated token, if available. -l Run process as limited user (strips the Administrators group and allows only privileges assigned to the Users group). On Windows Vista the process runs with Low Integrity. -n Specifies timeout in seconds connecting to remote computers. -p Specifies optional password for user name. If you omit this you will be prompted to enter a hidden password. -s Run the remote process in the System account. -u Specifies optional user name for login to remote computer. -v Copy the specified file only if it has a higher version number or is newer on than the one on the remote system. -w Set the working directory of the process (relative to remote computer). -x Display the UI on the Winlogon secure desktop (local system only). -priority Specifies -low, -belownormal, -abovenormal, -high or -realtime to run the process at a different priority. Use -background to run at low memory and I/O priority on Vista. computer Direct PsExec to run the application on the remote computer or computers specified. If you omit the computer name PsExec runs the application on the local system, and if you specify a wildcard (\\*), PsExec runs the command on all computers in the current domain. @file PsExec will execute the command on each of the computers listed in the file. program Name of application to execute. arguments Arguments to pass (note that file paths must be absolute paths on the target system). You can enclose applications that have spaces in their name with quotation marks e.g. psexec \\marklap "c:\long name app.exe". Input is only passed to the remote system when you press the enter key, and typing Ctrl-C terminates the remote process. If you omit a user name the process will run in the context of your account on the remote system, but will not have access to network resources (because it is impersonating). Specify a valid user name in the Domain\User syntax if the remote process requires access to network resources or to run in a different account. Note that the password is transmitted in clear text to the remote system. Error codes returned by PsExec are specific to the applications you execute, not PsExec.
psfile v1.02 - psfile Copyright © 2001 Mark Russinovich Sysinternals PsFile lists or closes files opened remotely. Usage: PSFILE [\\RemoteComputer [-u Username [-p Password]]] [[Id | path] [-c]] -u Specifies optional user name for login to remote computer. -p Specifies password for user name. Id Id of file to print information for or close. Path Full or partial path of files to match. -c Closes file identified by file Id. Omitting a file identifier has PsFile list all files opened remotely.
PsGetSid v1.44 - Translates SIDs to names and vice versa Copyright (C) 1999-2008 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com Usage: PSGETSID [\\computer[,computer2[,...] | @file] [-u Username [-p Password]]] [account | SID] -u Specifies optional user name for login to remote computer. -p Specifies optional password for user name. If you omit this you will be prompted to enter a hidden password. account PsGetSid will report the SID for the specified user account rather than the computer. SID PsGetSid will report the account for the specified SID. computer Direct PsGetSid to perform the command on the remote computer or computers specified. If you omit the computer name PsGetSid runs the command on the local system, and if you specify a wildcard (\\*), PsGetSid runs the command on all computers in the current domain. @file PsGetSid will execute the command on each of the computers listed in the file.
PsInfo v1.77 - Local and remote system information viewer Copyright (C) 2001-2009 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com PsInfo returns information about a local or remote Windows NT/2000/XP system. Usage: psinfo [-h] [-s] [-d] [-c [-t delimiter]] [filter] [\\computer[,computer[,..]]|@file [-u Username [-p Password]]] -u Specifies optional user name for login to remote computer. -p Specifies password for user name. -h Show installed hotfixes. -s Show installed software. -d Show disk volume information. -c Print in CSV format -t The default delimiter for the -c option is a comma, but can be overriden with the specified character. Use "\t" to specify tab. filter Psinfo will only show data for the field matching the filter. e.g. "psinfo service" lists only the service pack field. computer Direct PsInfo to perform the command on the remote computer or computers specified. If you omit the computer name PsInfo runs the command on the local system, and if you specify a wildcard (\\*), PsInfo runs the command on all computers in the current domain. @file PsInfo will run against the computers listed in the file specified.
PsKill v1.15 - Terminates processes on local or remote systems Copyright (C) 1999-2012 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com Usage: pskill [-t] [\\computer [-u username [-p password]]] <process ID | name> -t Kill the process and its descendants. -u Specifies optional user name for login to remote computer. -p Specifies optional password for user name. If you omit this you will be prompted to enter a hidden password.
pslist v1.3 - Sysinternals PsList Copyright (C) 2000-2012 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com Usage: PSLIST [-d][-m][-x][-t][-s [n] [-r n] [\\computer [-u username][-p password][name|pid] -d Show thread detail. -m Show memory detail. -x Show processes, memory information and threads. -t Show process tree. -s [n] Run in task-manager mode, for optional seconds specified. Press Escape to abort. -r n Task-manager mode refresh rate in seconds (default is 1). \\computer Specifies remote computer. -u Optional user name for remote login. -p Optional password for remote login. If you don't present on the command line pslist will prompt you for it if necessary. name Show information about processes that begin with the name specified. -e Exact match the process name. pid Show information about specified process. All memory values are displayed in KB. Abbreviation key: Pri Priority Thd Number of Threads Hnd Number of Handles VM Virtual Memory WS Working Set Priv Private Virtual Memory Priv Pk Private Virtual Memory Peak Faults Page Faults NonP Non-Paged Pool Page Paged Pool Cswtch Context Switches
PsLoggedon v1.34 - See who's logged on Copyright (C) 2000-2010 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com Usage: PSLOGGEDON [-l] [-x] [\\computername] or PSLOGGEDON [username] -l Show only local logons -x Don't show logon times
PsLoglist v2.71 - local and remote event log viewer Copyright (C) 2000-2009 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com PsLogList dumps event logs on a local or remote NT system. Usage: psloglist [\\computer[,computer2[,...] | @file] [-u username [-p password]]] [-s [-t delimiter]] [-m #|-n #|-d #|-h #|-w][-c][-x][-r][-a mm/dd/yy][-b mm/dd/yy] [-f filter] [-i ID,[ID,...]] | -e ID,[ID,...]] [-o event source[,event source[,...]]] [-q event source[,event source[,...]]] [[-g|-l] event log file] <event log> @file Psloglist will execute the command on each of the computers listed in the file. -a Dump records timestamped after specified date. -b Dump records timestamped before specified date. -c Clear event log after displaying. -d Only display records from previous n days. -e Exclude events with the specified ID or IDs (up to 10). -f Filter event types, using starting letter (e.g. "-f we" to filter warnings and errors). -g Export an event log as an evt file. -h Only display records from previous n hours. -i Show only events with the specified ID or IDs (up to 10). -l Dump the contents of the specified saved event log file. -m Only display records from previous n minutes. -n Only display n most recent records. -o Show only records from the specified event source or sources (e.g. "-o cdrom"). Append '*' to specify substring match. -p Specifies password for user name. -q Omit records from the specified event source or sources (e.g. "-q cdrom"). Append '*' to specify substring match. -r Dump log from least recent to most recent. -s Records are listed on one line each with delimited fields, which is convenient for string searches. -t The default delimiter for the -s option is a comma, but can be overriden with the specified character. Use "\t" to specify tab. -u Specifies optional user name for login to remote computer. -w Wait for new events, dumping them as they generate (local system only.) -x Dump extended data. -z List event logs registered on specified system. eventlog Specifies event log to dump. Default is system. If the -l switch is present then the event log name specifies how to interpret the event log file.
PsPasswd v1.22 - Local and remote password changer Copyright (C) 2003-2004 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com PsPasswd changes passwords on a local or remote system. Usage: pspasswd [\\[computer[,computer,[,...]|Domain]|@file] [-u Username [-p Password]]] Username [NewPassword] computer Direct PsPasswd to perform the command on the remote computer or computers specified. If you omit the computer name PsPasswd runs the command on the local system, and if you specify a wildcard (\\*), PsPasswd runs the command on all computers in the current domain. @file PsPasswd will change the password on the computers listed in the file. -u Specifies optional user name for login to remote computer. -p Specifies optional password for user name. If you omit this you will be prompted to enter a hidden password. Username Specifies name of account for password change. NewPassword New password. If ommitted a NULL password is applied.
PsService v2.24 - Service information and configuration utility Copyright (C) 2001-2010 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com PsService lists or controls services on a local or remote system. Usage: PSSERVICE [\\Computer [-u Username [-p Password]]] <cmd> <optns> Cmd is one of the following: query Queries the status of a service config Queries the configuration setconfig Sets the configuration start Starts a service stop Stops a service restart Stops and then restarts a service pause Pauses a service cont Continues a paused service depend Enumerates the services that depend on the one specified find Searches for an instance of a service on the network security Reports the security permissions assigned to a service Use the username and password to log into the remote computer in cases where your account does not have permissions to perform the action you specify. Omitting a command queries the active services on the specified computer. Enter -? for help on a particular command.
PsShutdown v2.52 - Shutdown, logoff and power manage local and remote systems Copyright (C) 1999-2006 Mark Russinovich Sysinternals - www.sysinternals.com usage: psshutdown -s|-r|-h|-d|-k|-a|-l|-o [-f] [-c] [-t [nn|h:m]] [-v nn] [-e [u|p]:xx:yy] [-m "message"] [-u Username [-p password]] [-n s] [\\computer[,computer[,...]|@file] -a Abort a shutdown (only possible while countdown is in progress) -c Allow the shutdown to be aborted by the interactive user -d Suspend the computer -e Shutdown reason code (available on Windows XP and higher). Specify 'u' for unplanned and 'p' for planned shutdown reason codes. xx is the major reason code (must be less than 256) yy is the minor reason code (must be less than 65536) -f Forces running applications to close -h Hibernate the computer -k Poweroff the computer (reboot if poweroff is not supported) -l Lock the computer -m Message to display to logged on users -n Specifies timeout in seconds connecting to remote computers -o Logoff the console user -p Specifies optional password for user name. If you omit this you will be prompted to enter a hidden password. -r Reboot after shutdown -s Shutdown without poweroff -t Specifies countdown in seconds until shutdown (default is 20) or the time of shutdown (in 24 hour notation) -u Specifies optional user name for login to remote computer. -v Display message for the specified number of seconds before the shutdown. If you omit this parameter the shutdown notification dialog displays and specifying a value of 0 omits the dialog. computer Shutdown the computer or computers specified @file Shutdown the computers listed in the file specified Reasons defined on this computer (U = unplanned, P = planned): Type Major Minor Title U 0 0 Overige (niet gepland) P 0 0 Overige (gepland) U 1 1 Hardware: onderhoud (niet gepland) P 1 1 Hardware: onderhoud (gepland) U 1 2 Hardware: installatie (niet gepland) P 1 2 Hardware: installatie (gepland) U 2 2 Besturingssysteem: herstel (gepland) P 2 2 Besturingssysteem: herstel (gepland) P 2 3 Besturingssysteem: upgrade (gepland) U 2 4 Besturingssysteem: nieuwe configuratie (niet gepland) P 2 4 Besturingssysteem: nieuwe configuratie (gepland) P 2 16 Besturingssysteem: servicepack (gepland) U 2 17 Besturingssysteem: hotfix (niet gepland) P 2 17 Besturingssysteem: hotfix (gepland) U 2 18 Besturingssysteem: beveiligingsfix (niet gepland) P 2 18 Besturingssysteem: beveiligingsfix (gepland) U 4 1 Toepassing: onderhoud (niet gepland) P 4 1 Toepassing: onderhoud (gepland) P 4 2 Toepassing: installatie (gepland) U 4 5 Toepassing: reageert niet U 4 6 Toepassing: instabiel U 5 19 Beveiligingsprobleem P 5 19 Beveiligingsprobleem U 5 20 Netwerkverbindingen verbroken (niet gepland) P 7 0 Afsluiten met oudere API
PsSuspend v1.06 - Process Suspender Copyright © 2001-2003 Mark Russinovich Sysinternals PsSuspend suspends or resumes processes on a local or remote NT system. Usage: pssuspend [-r] [\\RemoteComputer [-u Username [-p Password]]] <process Id or name> -r Resume. -u Specifies optional user name for login to remote computer. -p Specifies optional password for user name. If you omit this you will be prompted to enter a hidden password.
Slaat de actieve map op voor gebruik met de opdracht POPD en schakelt vervolgens naar de opgegeven map. PUSHD [pad | ..] pad Geeft aan welke map de actieve map moet worden. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, accepteert de opdracht PUSHD ook netwerkpaden, naast een normale stationsletter en pad. Als een netwerkpad wordt opgegeven, wordt een tijdelijke stationsletter gemaakt die wijst naar de opgegeven netwerkbron waarna aan het huidige station en de huidige map de nieuw gedefinieerde stationsletter wordt toegewezen. Bij het toewijzen van tijdelijke stationsletters wordt gezocht naar de eerste ongebruikte stationsletter beginnende bij de Z:.
Syntaxis: RASDIAL vermelding [gebruikersnaam [wachtwoord|*]] [/DOMAIN:domein] [/PHONE:telefoonnummer] [/CALLBACK:terugbelnummer] [/PHONEBOOK:telefoonlijstbestand] [/PREFIXSUFFIX] RASDIAL [vermelding] /DISCONNECT RASDIAL Raadpleeg 'http://go.microsoft.com/fwlink/?LinkId=104288' voor informatie over onlineprivacy.
Een map verwijderen. RMDIR [/S] [/Q] [station:]pad RD [/S] [/Q] [station:]pad /S Verwijdert naast alle mappen en bestanden in de opgegeven map ook de map zelf. Deze schakeloptie wordt gebruikt voor het verwijderen van een mapstructuur. /Q Stille modus, niet om bevestiging vragen bij het verwijderen van mapstructuur met /S
Hiermee wordt de Windows Herstelomgeving (WinRE) geconfigureerd. REAGENTC.EXE [opties] Hierbij kunnen de volgende bewerkingen worden opgegeven: /setreimage /path <mapnaam> [/target <mapnaam>] [/bootkey <scancode>] Hiermee wordt de locatie ingesteld van de WinRE-installatiekopie die door de gebruiker is verschaft. Met de optionele schakeloptie /target wordt het pad naar de locatie met de Windows-installatie opgegeven. Met de schakeloptie /bootkey wordt de scancode voor een OEM-specifieke startknop opgegeven. /setosimage [/path <mapnaam> [/target <mapnaam>]] [/customtool] Met /path wordt de locatie ingesteld van de Setup-bestanden van het besturingssysteem die door de gebruiker zijn verschaft. Met de optionele schakeloptie /customtool wordt aangegeven dat een replicatiehulpprogramma in WinRE is opgegeven. /info [/target <mapnaam>] Geeft informatie over de WinRE-configuratie weer. Met de optionele schakeloptie /target wordt het pad naar de locatie met de Windows-installatie opgegeven. /enable WinRE inschakelen voor automatische failover en automatisch herstel. /disable WinRE uitschakelen voor automatische failover en automatisch herstel. /boottore De BCD configureren zodat deze in de WinRE Herstelomgeving opstart. REAGENTC.EXE: De bewerking is uitgevoerd
Leesbare informatie van een beschadigde of onbruikbare schijf herstellen. RECOVER [station:][pad]bestandsnaam Raadpleeg Windows Help voordat u de opdracht RECOVER gebruikt.
REG Bewerking [parameterlijst] Bewerking [ QUERY | ADD | DELETE | COPY | SAVE | LOAD | UNLOAD | RESTORE | COMPARE | EXPORT | IMPORT | FLAGS ] Retourwaarde: (behalve bij REG COMPARE) 0 - geslaagd 1 - mislukt Typ onderstaande opdracht voor help bij een specifieke bewerking: REG <bewerking> /? Voorbeelden: REG QUERY /? REG ADD /? REG DELETE /? REG COPY /? REG SAVE /? REG RESTORE /? REG LOAD /? REG UNLOAD /? REG COMPARE /? REG EXPORT /? REG IMPORT /? REG FLAGS /?
usage: REGINI [-m \\machinename | -h hivefile hiveroot] [-i n] [-o outputWidth] [-b] textFiles... where: -m specifies a remote Windows NT machine whose registry is to be manipulated. -h specifies a specify local hive to manipulate. -i n specifies the display indentation multiple. Default is 4 -o outputWidth specifies how wide the output is to be. By default the outputWidth is set to the width of the console window if standard output has not been redirected to a file. In the latter case, an outputWidth of 240 is used. -b specifies that REGINI should be backward compatible with older versions of REGINI that did not strictly enforce line continuations and quoted strings Specifically, REG_BINARY, REG_RESOURCE_LIST and REG_RESOURCE_REQUIREMENTS_LIST data types did not need line continuations after the first number that gave the size of the data. It just kept looking on following lines until it found enough data values to equal the data length or hit invalid input. Quoted strings were only allowed in REG_MULTI_SZ. They could not be specified around key or value names, or around values for REG_SZ or REG_EXPAND_SZ Finally, the old REGINI did not support the semicolon as an end of line comment character. textFiles is one or more ANSI or Unicode text files with registry data. Some general rules are: Semicolon character is an end-of-line comment character, provided it is the first non-blank character on a line Backslash character is a line continuation character. All characters from the backslash up to but not including the first non-blank character of the next line are ignored. If there is more than one space before the line continuation character, it is replaced by a single space. Indentation is used to indicate the tree structure of registry keys The REGDMP program uses indentation in multiples of 4. You may use hard tab characters for indentation, but embedded hard tab characters are converted to a single space regardless of their position Values should come before child keys, as they are associated with the previous key at or above the value's indentation level. For key names, leading and trailing space characters are ignored and not included in the key name, unless the key name is surrounded by quotes. Imbedded spaces are part of a key name. Key names can be followed by an Access Control List (ACL) which is a series of decimal numbers, separated by spaces, bracketed by a square brackets (e.g. [8 4 17]). The valid numbers and their meanings are: 1 - Administrators Full Access 2 - Administrators Read Access 3 - Administrators Read and Write Access 4 - Administrators Read, Write and Delete Access 5 - Creator Full Access 6 - Creator Read and Write Access 7 - World Full Access 8 - World Read Access 9 - World Read and Write Access 10 - World Read, Write and Delete Access 11 - Power Users Full Access 12 - Power Users Read and Write Access 13 - Power Users Read, Write and Delete Access 14 - System Operators Full Access 15 - System Operators Read and Write Access 16 - System Operators Read, Write and Delete Access 17 - System Full Access 18 - System Read and Write Access 19 - System Read Access 20 - Administrators Read, Write and Execute Access 21 - Interactive User Full Access 22 - Interactive User Read and Write Access 23 - Interactive User Read, Write and Delete Access If there is an equal sign on the same line as a left square bracket then the equal sign takes precedence, and the line is treated as a registry value. If the text between the square brackets is the string DELETE with no spaces, then REGINI will delete the key and any values and keys under it. For registry values, the syntax is: value Name = type data Leading spaces, spaces on either side of the equal sign and spaces between the type keyword and data are ignored, unless the value name is surrounded by quotes. If the text to the right of the equal sign is the string DELETE, then REGINI will delete the value. The value name may be left off or be specified by an at-sign character which is the same thing, namely the empty value name. So the following two lines are identical: = type data @ = type data This syntax means that you can't create a value with leading or trailing spaces, an equal sign or an at-sign in the value name, unless you put the name in quotes. Valid value types and format of data that follows are: REG_SZ text REG_EXPAND_SZ text REG_MULTI_SZ "string1" "str""ing2" ... REG_DATE mm/dd/yyyy HH:MM DayOfWeek REG_DWORD numberDWORD REG_BINARY numberOfBytes numberDWORD(s)... REG_NONE (same format as REG_BINARY) REG_RESOURCE_LIST (same format as REG_BINARY) REG_RESOURCE_REQUIREMENTS (same format as REG_BINARY) REG_RESOURCE_REQUIREMENTS_LIST (same format as REG_BINARY) REG_FULL_RESOURCE_DESCRIPTOR (same format as REG_BINARY) REG_QWORD numberQWORD REG_MULTISZ_FILE fileName REG_BINARYFILE fileName If no value type is specified, default is REG_SZ For REG_SZ and REG_EXPAND_SZ, if you want leading or trailing spaces in the value text, surround the text with quotes. The value text can contain any number of imbedded quotes, and REGINI will ignore them, as it only looks at the first and last character for quote characters. For REG_MULTI_SZ, each component string is surrounded by quotes. If you want an imbedded quote character, then double quote it, as in string2 above. For REG_BINARY, the value data consists of one or more numbers The default base for numbers is decimal. Hexidecimal may be specified by using 0x prefix. The first number is the number of data bytes, excluding the first number. After the first number must come enough numbers to fill the value. Each number represents one DWORD or 4 bytes. So if the first number was 0x5 you would need two more numbers after that to fill the 5 bytes. The high order 3 bytes of the second DWORD would be ignored. Whenever specifying a registry path, either on the command line or in an input file, the following prefix strings can be used: HKEY_LOCAL_MACHINE HKEY_USERS HKEY_CURRENT_USER USER: Each of these strings can stand alone as the key name or be followed a backslash and a subkey path.
Registers CIM Provider into system Usage: Register-CimProvider.exe -Namespace <NamespaceName> -ProviderName <ProviderName> -Path <ProviderDllPath> [-Impersonation <True or False>] [-Decoupled <SDDL>] [-HostingModel <HostingModel>] [-Localize <locale>] [-NoAutorecover] [-SupportWQL] [-GenerateUnregistration] [-ForceUpdate] [-Verbose] -Namespace <NamespaceName> Specifies the target namespace of the provider. -ProviderName <ProviderName> Specifies the provider name. -Path <ProviderDllPath> Specifies the provider binary path. -Impersonation <True or False> Specifies foldidentity of decoupled provider, by default is True. -Decoupled <SDDL> Registers provider as decoupled and specifies the security descriptor that determines the set of users that can successfully register the provider. -HostingModel <HostingModel> Specifies the HostingModel of coupled provider. -Localize <locale> Localizes the provider with resource of specified locale. -NoAutorecover Doesn't autorecover the provider. -SupportWQL Passes the query expression to the filter. -GenerateUnregistration Generate the uninstall mof for the registration, which is disabled by default. -ForceUpdate Force update the class if it exists in the system. -Verbose Outputs registration log.
Microsoft © Relog.exe (6.1.7601.17514) Met Relog maakt u nieuwe prestatielogboeken van gegevens in bestaande prestatielogboeken door de steekproeffrequentie te wijzigen en/of de bestandsindeling te converteren. Deze opdracht biedt ondersteuning voor alle indelingen van prestatielogboeken, inclusief gecomprimeerde logboeken van Windows NT 4.0. Syntaxis: RELOG <bestandsnaam [bestandsnaam ...]> [opties] Parameters: <bestandsnaam [bestandsnaam ...]> Nieuw in logboek vast te leggen prestatiebestand. Opties: -? Contextgevoelige Help weergeven. -a Uitvoer aan het bestaand binair bestand toevoegen. -c <path [path ...]> De items die uit het invoerlogboek moeten worden gefilterd. -cf <bestandsnaam> Een bestand met de prestatiemeteritems die uit het invoerlogboek moeten worden gefilterd. Standaard zijn dit alle items in het oorspronkelijke logboekbestand. -f <CSV|TSV|BIN|SQL> Indeling uitvoerbestand. -t <waarde> Alleen elke zoveelste record naar het uitvoerbestand wegschrijven. Standaard wordt elke record weggeschreven. -o Pad naar uitvoerbestand of SQL-database. -b <dd-MM-yyyy HH:mm:ss'> De begintijd voor de eerste record die naar het uitvoerbestand wordt weggeschreven. -e <dd-MM-yyyy HH:mm:ss'> De eindtijd voor de laatste record die naar het uitvoerbestand wordt weggeschreven. -config <bestandsnaam> Instellingenbestand met opdrachtopties. -q De prestatiemeteritems in het invoerbestand weergeven. -y Alle antwoorden zonder te vragen met ja beantwoorden. Voorbeelden: relog logfile.csv -c "\Processor(_Total)\% Processor Time" -o logfile.blg relog logfile.blg -cf counters.txt -f bin relog logfile.blg -f csv -o logfile.csv -t 2 relog logfile.blg -q -o counters.txt
Commentaar opnemen in een batchbestand of in het bestand CONFIG.SYS. REM [commentaar]
De naam van een bestand of bestanden wijzigen. RENAME [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 REN [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 Opmerking: u kunt geen nieuw station of pad opgeven voor uw doelbestand.
De naam van een bestand of bestanden wijzigen. RENAME [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 REN [station:][pad]bestandsnaam1 bestandsnaam2 Opmerking: u kunt geen nieuw station of pad opgeven voor uw doelbestand.
Bestanden vervangen. REPLACE [station1:][pad1]best.naam [station2:][pad2] [/A] [/P] [/R] [/W] REPLACE [station1:][pad1]best.naam [station2:][pad2] [/P] [/R] [/S] [/W] [/U] [station1:][pad1]bestandsnaam Bronbestand(en). [station2:][pad2] De map waarin de bestanden moeten worden geplaatst. /A Voegt nieuwe bestanden toe aan de doelmap. Kan niet worden gebruikt met schakelopties /S en /U. /P Vraagt om bevestiging voordat een doelbestand wordt vervangen of een bronbestand wordt toegevoegd. /R Vervangt naast onbeveiligde bestanden ook alleen- lezenbestanden. /S Vervangt bestanden in alle submappen van de doelmap. Kan niet worden gebruikt met schakeloptie /A. /W Wacht totdat u een diskette in het station plaatst. /U Vervangt alleen bestanden die ouder zijn dan bron- bestanden. Kan niet worden gebruikt met schakeloptie /A.
Een map verwijderen. RMDIR [/S] [/Q] [station:]pad RD [/S] [/Q] [station:]pad /S Verwijdert naast alle mappen en bestanden in de opgegeven map ook de map zelf. Deze schakeloptie wordt gebruikt voor het verwijderen van een mapstructuur. /Q Stille modus, niet om bevestiging vragen bij het verwijderen van mapstructuur met /S
------------------------------------------------------------------------------- ROBOCOPY :: Robuust bestanden kopiëren in Windows ------------------------------------------------------------------------------- Gestart: Sat Nov 02 18:22:55 2013 Syntaxis :: ROBOCOPY bron doel [bestand [bestand]...] [opties] bron :: Bronmap (station:\pad of \\server\share\pad). doel :: Doelmap (station:\pad of \\server\share\pad). bestand :: Te kopiëren bestand(en) (namen/jokertekens: standaardinstelling is "*.*"). :: :: Opties voor kopiëren: :: /S :: Onderliggende mappen, die niet leeg zijn, kopiëren. /E :: Onderliggende mappen, inclusief lege mappen, kopiëren. /LEV:n :: Alleen de bovenste n niveaus van de bronmapstructuur kopiëren. /Z :: Bestanden in opnieuw startbare modus kopiëren. /B :: Bestanden in back-upmodus kopiëren. /ZB :: Opnieuw startbare modus gebruiken; gebruik back-upmodus als toegang is geweigerd. /EFSRAW :: Alle versleutelde bestanden in EFS RAW-modus kopiëren. /COPY:vlag(gen):: Wat moet worden gekopieerd voor bestanden (standaardinstelling is /COPY:DAT). (vlaggen : D=gegevens, A=kenmerken, T=tijdstempels). (S=beveiliging=NTFS-ACL's, O=eigenaar-info, U=controle-info). /DCOPY:T :: Tijdstempels van map kopiëren. /SEC :: Bestanden met beveiliging kopiëren (gelijk aan /COPY:DATS). /COPYALL :: Alle bestandsinformatie kopiëren (gelijk aan /COPY:DATSOU). /NOCOPY :: Geen bestandsinformatie kopiëren (handig met /PURGE). /SECFIX :: Bestandsbeveiliging voor alle bestanden, inclusief overgeslagen bestanden, herstellen. /TIMFIX :: Bestandstijden voor alle bestanden, inclusief overgeslagen bestanden, herstellen. /PURGE :: Doelbestanden en/of -mappen die niet meer in bron bestaan, verwijderen. /MIR :: Een mapstructuur spiegelen (gelijk aan /E én /PURGE). /MOV :: Bestanden verplaatsen (uit bron verwijderen na het kopiëren). /MOVE :: Bestanden en mappen verplaatsen (uit bron verwijderen na het kopiëren). /A+:[RASHCNET] :: De gegeven kenmerken aan de gekopieerde bestanden toevoegen. /A-:[RASHCNET] :: De gegeven kenmerken van de gekopieerde bestanden verwijderen. /CREATE :: Alleen mapstructuur en bestanden met lengte nul maken. /FAT :: Doelbestanden alleen met 8.3 FAT-bestandsnamen maken. /256 :: Ondersteuning voor zeer lange paden (> 256 tekens) uitschakelen. /MON:n :: Bron controleren; opnieuw uitvoeren als meer dan n wijzigingen worden gevonden. /MOT:m :: Bron controleren; opnieuw uitvoeren over m minuten, indien gewijzigd. /RH:uumm-uumm :: Uren voor uitvoeren; de tijden wanneer nieuwe kopieën mogen worden gestart. /PF :: Uren voor uitvoeren controleren per bestand (niet per controle). /IPG:n :: Ruimte tussen pakketten (in ms) om bandbreedte op langzame verbindingen vrij te maken. /SL :: symbolische koppelingen kopiëren vanuit het doel. /MT[:n] :: Multithreaded exemplaren maken met n threads (standaard 8). n moet minstens 1 zijn en mag niet groter zijn dan 128. Deze optie is incompatibel met de opties /IPG en /EFSRAW. Uitvoer omleiden met behulp van optie /LOG voor betere prestaties. :: :: Opties voor bestandsselectie: :: /A :: Alleen bestanden met het kenmerk Archief kopiëren. /M :: Alleen bestanden met het kenmerk Archief kopiëren en het kenmerk opnieuw instellen. /IA:[RASHCNETO] :: Alleen bestanden met de opgegeven kenmerken opnemen. /XA:[RASHCNETO] :: Bestanden met de opgegeven kenmerken uitsluiten. /XF best. [best.] :: Bestanden met overeenkomende namen/paden/jokertekens uitsluiten. /XD mappen [mappen]:: Mappen met overeenkomende namen/paden uitsluiten. /XC :: Gewijzigde bestanden uitsluiten. /XN :: Nieuwere bestanden uitsluiten. /XO :: Oudere bestanden uitsluiten. /XX :: Extra bestanden en mappen uitsluiten. /XL :: Alleenstaande bestanden en mappen uitsluiten. /IS :: Dezelfde bestanden opnemen. /IT :: Gewijzigde bestanden opnemen. /MAX:n :: Maximale bestandsgrootte - bestanden groter dan n bytes uitsluiten. /MIN:n :: Minimale bestandsgrootte - bestanden kleiner dan n bytes uitsluiten. /MAXAGE:n :: Maximale bestandsleeftijd - bestanden ouder dan n dagen (of datum) uitsluiten. /MINAGE:n :: Minimale bestandsleeftijd - bestanden nieuwer dan n dagen (of datum) uitsluiten. /MAXLAD:n :: Maximale datum van laatste toegang - bestanden die niet zijn gebruikt sinds n uitsluiten. /MINLAD:n :: Minimale datum van laatste toegang - bestanden die zijn gebruikt sinds n uitsluiten. (Als n groter dan 1900 is, is n = n dagen, anders is n = JJJJMMDD datum). /XJ :: Koppelingspunten uitsluiten (normaal standaard opgenomen). /FFT :: FAT-bestandstijden aannemen (gegranuleerdheid van 2 seconden). /DST :: Compenseren voor tijdsverschillen vanwege zomertijd. /XJD :: Koppelingspunten voor mappen uitsluiten. /XJF :: Koppelingspunten voor bestanden uitsluiten. :: :: Opties voor opnieuw proberen: :: /R:n :: Aantal nieuwe pogingen voor mislukte kopieën: standaardinstelling is 1 miljoen. /W:n :: Tijd tussen nieuwe pogingen: standaardinstelling is 30 seconden. /REG :: /R:n en /W:n als standaardinstellingen in het register opslaan. /TBD :: Wachten totdat sharenamen zijn opgegeven (fout voor opnieuw proberen 67). :: :: Opties voor logboekregistratie: :: /L :: Alleen weergeven; geen bestanden kopiëren, verwijderen of een tijdstempel geven. /X :: Alle extra, en niet alleen de geselecteerde, bestanden rapporteren. /V :: Uitgebreide uitvoer, met weergave van overgeslagen bestanden. /TS :: Tijdstempels van de bronbestanden in de uitvoer opnemen. /FP :: Volledige padnaam van bestanden in de uitvoer opnemen. /BYTES :: Grootte als bytes afdrukken. /NS :: Geen grootte - bestandsgroottes niet in logboek registreren. /NC :: Geen klasse - bestandsklassen niet in logboek registreren. /NFL :: Geen bestandslijst - bestandsnamen niet in logboek registreren. /NDL :: Geen mappenlijst - mapnamen niet in logboek registreren. /NP :: Geen voortgang - percentage gekopieerd niet weergeven. /ETA :: Geschatte tijd van aankomst van gekopieerde bestanden weergeven. /LOG:bestand :: Status in logboekbestand registreren (bestaand logboek overschrijven). /LOG+:bestand :: Status in logboekbestand registreren (aan bestaand logboek toevoegen). /UNILOG:bestand :: Status als UNICODE in het logboekbestand registreren (bestaand logboek overschrijven). /UNILOG+:bestand :: Status als UNICODE in logboekbestand registreren (aan bestaand logboek toevoegen). /TEE :: Uitvoer naar consolevenster én logboekbestand. /NJH :: Geen header voor taak. /NJS :: Geen samenvatting van taak. /UNICODE :: Status als UNICODE uitvoeren. :: :: Opties voor taak: :: /JOB:taaknaam :: Parameters uit opgegeven taakbestand overnemen. /SAVE:taaknaam :: Parameters in opgegeven taakbestand opslaan. /QUIT :: Afsluiten na verwerken van opdrachtregel (om de parameters te bekijken). /NOSD :: Geen bronmap opgegeven. /NODD :: Geen doelmap opgegeven. /IF :: De volgende bestanden opnemen.
Netwerkrouteringstabellen manipuleren. ROUTE [-f] [-p] [-4|-6] opdracht [bestemming] [MASK netmasker] [gateway] [METRIC metric] [IF interface] -f Wist alle gatewayvermeldingen uit de routeringtabellen. Als deze optie wordt gebruikt met een van de opdrachten worden de tabellen leeggemaakt voordat de opdracht wordt uitgevoerd. -p Als deze optie samen met de opdracht ADD wordt gebruikt, wordt de route permanent gemaakt, dat wil zeggen: de route wordt niet verloren tijdens het herstarten van het systeem. Standaard blijven routes namelijk niet behouden als het systeem opnieuw wordt opgestart. Niet geldig voor alle andere opdrachten, die altijd de specifieke permanente routes beïnvloeden. Deze optie wordt niet ondersteund in Windows 95. -4 IPv4 gebruiken. -6 IPv6 gebruiken. opdracht Eén van vier mogelijke opdrachten: PRINT Geeft een route weer ADD Voegt een route toe DELETE Verwijdert een route CHANGE Wijzigt een bestaande route Doel Bepaalt de host. MASK Bepaalt dat de volgende parameter de waarde voor netmasker is. netmask Bepaalt een subnetmaskerwaarde voor deze routevermelding. Als de waarde niet is opgegeven, wordt 255.255.255.255 gebruikt. gateway Bepaalt de gateway. interface Het interfacenummer voor de opgegeven route. METRIC Bepaalt de metric (kosten) naar het doel. Alle symbolische namen die voor bestemming worden gebruikt, worden opgezocht in het netwerkdatabasebestand NETWORKS. De symbolische namen voor de gateway worden opgezocht in het hostnamen-databasebestand HOSTS. Als de opdracht PRINT of DELETE is, kunnen jokertekens worden gebruikt (*) voor de parameters bestemming en gateway. U kunt ook eventueel de gateway-parameter weglaten. Als de parameter bestemming een * of ? bevat, wordt deze behandeld als een shell-patroon en worden alleen overeenkomende routes weergegeven. Het teken * staat voor een willekeurige tekenreeks en ? voor een willekeurig teken. Bijvoorbeeld: 157.*.1, 157.*, 127.*, *224*. De overeenkomsten in patronen worden alleen toegestaan voor de opdracht PRINT. Diagnostische gegevens: Een ongeldige MASK zal een foutbericht genereren. Een MASK is ongeldig wanneer (BESTEMMING & MASK) != BESTEMMING. Voorbeeld> route ADD 157.0.0.0 MASK 155.0.0.0 157.55.80.1 IF 1 Deze opdracht zal de volgende foutmelding geven: Kan niet toevoegen aan de route: de opgegeven parameter voor de mask is ongeldig. (Bestemming & Mask) != Bestemming. Voorbeelden: > route PRINT > route PRINT -4 > route PRINT -6 > route PRINT 157* .... alleen adressen met 157* afdrukken > route ADD 157.0.0.0 MASK 255.0.0.0 157.55.80.1 METRIC 3 IF 2 bestemmingˆ ˆmasker ˆgateway metricˆ ˆ Interfaceˆ Als IF niet is opgegeven, probeert de opdracht de beste interface voor een opgegeven gateway te vinden. > route ADD 3ffe::/32 3ffe::1 > route CHANGE 157.0.0.0 MASK 255.0.0.0 157.55.80.5 METRIC 2 IF 2 CHANGE wordt gebruikt voor het aanpassen van alleen de gateway en/of metric. > route DELETE 157.0.0.0 > route DELETE 3ffe::/32
Syntaxis: rpcping [-t <protocolvolgorde>] [-s <serveradres>] [-e <eindpunt> |-f <interface-UUID>[,MajorVer]] [-O <Interfaceobject-UUID] [-i <#_iteraties>] [-u <id van beveiligingspakket>] [-a <verificatieniveau>] [-N <principal naam van server>] [-I <verificatie-id>] [-C <mogelijkheden>] [-T <id-tracering>] [-M <imitatietype>] [-S <server-sid>] [-P <id voor proxyverificatie>] [-F <RPCHTTP-vlaggen>] [-H <RPC/HTTP-verificatieschema's>] [-o <bindingsopties>] [-B <servercertificaatonderwerp>] [-b] [-E] [-q] [-c] [-A <id voor HTTP-proxyverificatie>] [-U <schema's voor HTTP-proxyverificatie>] [-r <interval_van_rapportresultaten> [-v <uitgebreid_niveau>] [-d] Hiermee kunt u een server via RPC pingen. Deze opties zijn mogelijk: -t <protocolvolgorde> - Te gebruiken protocolvolgorde. Dit kan een van de standaard RPC-protocolvolgordes zijn - ncacn_ip_tcp, ncacn_np, ncacn_http, etc. Als dit niet wordt opgegeven, wordt als standaard ncacn_ip_tcp gebruikt. -s <serveradres> - Het adres van de server. Als dit niet wordt opgegeven, wordt de lokale computer gepingd. Bijvoorbeeld: server, server.com, 157.59.244.141 -e <eindpunt> - Het eindpunt dat moet worden gepingd. Als geen eindpunt wordt opgegeven, wordt de eindpunttoewijzing op de doelcomputer gepingd. Deze optie kan niet worden gebruikt met optie Interface (-f). -o <bindingsopties> - De bindingsopties voor RPC Ping. Raadpleeg MSDN voor meer informatie (RpcStringBindingCompose en RPC over HTTP). -f <interface-UUID>[,MajorVer] - De interface die moet worden gepingd. Deze optie is niet worden gebruikt met de Eindpunt (-e) optie. De interface wordt opgegeven als UUID. Als MajorVer niet wordt opgegeven, wordt versie 1 van de interface gezocht. Als de interface wordt opgegeven, zal rpcping de eindpunttoewijzing op de doelcomputer vragen om het eindpunt van de opgegeven interface. De eindpunttoewijzing wordt gevraagd met de opties die op de opdrachtregel worden opgegeven. -O <Object UUID> - De object-UUID, als de interface er een heeft geregistreerd. -i <#_iteraties> - Aantal aanroepen. Standaard is 1. Deze optie is handig voor het meten van de verbindingsvertraging als meerdere iteraties worden opgegeven. -u <id van beveiligingspakket> - Het beveiligingspakket (beveiligingsprovider) dat RPC zal gebruiken om de aanroep te doen. Het beveiligingspakket is een nummer of naam. Als een nummer wordt gebruikt, is dit hetzelfde nummer als in de API RpcBindingSetAuthInfoEx. De onderstaande tabel geeft de namen en nummers weer. De namen kunnen hoofd- of kleine letters hebben: Negotiate - 9, of nego, snego of negotiate NTLM - 10 of NTLM SChannel - 14 of SChannel Kerberos - 16 of Kerberos Kernel - 20 of Kernel Als u deze optie opgeeft, dient u het verificatieniveau in te stellen op iets anders dan 'geen'. Er is geen standaardinstelling voor deze optie. Als de optie niet wordt opgegeven, zal RPC geen beveiliging gebruiken tijdens het pingen. -a <verificatieniveau> - Het verificatieniveau dat moet worden gebruikt. Mogelijke waarden zijn connect, call, pkt, integrity en privacy. Als deze optie wordt opgegeven, dient de id van het beveiligingspakket (-u) ook te worden opgegeven. Er is een standaardinstelling voor deze optie. Als deze optie niet wordt opgegeven, zal RPC geen beveiliging gebruiken tijdens het pingen. -N <principal naam van server> - Dit is de principal naam van een server. Dezelfde semantiek moet worden gebruikt als het argument ServerPrincName naar RpcBindingSetAuthInfoEx. Raadpleeg MSDN voor meer informatie over RpcBidningSetAuthInfoEx. Dit veld kan alleen worden gebruikt als zowel het verificatieniveau als beveiligingspakket zijn geselecteerd. -I <verificatie-id> - Hiermee kunt u een andere id opgeven om een verbinding met de server maken. De id heeft de indeling gebruiker,domein,wachtwoord. Als de gebruikersnaam, het domein of het wachtwoord speciale tekens bevatten die door de shell kunnen worden verwerkt, dient u de id in dubbele aanhalingstekens op te geven. U kunt * als wachtwoord opgeven, waardoor u wordt gevraagd om het wachtwoord op te geven, zonder dit op het scherm weer te geven. Als dit veld niet wordt opgegeven, wordt de id van de aangemelde gebruiker gebruikt. Dit veld kan alleen worden gebruikt als zowel het verificatieniveau en beveiligingspakket zijn geselecteerd. -C <mogelijkheden> - Een hexadecimaal bitmasker van vlaggen. Het heeft dezelfde mening als het veld Capabilities (Mogelijkheden) in de structuur RPC_SECURITY_QOS, zoals beschreven in MSDN. Dit veld kan alleen worden gebruikt als zowel het verificatieniveau als beveiligingspakket zijn geselecteerd. -T <id-tracering> - Deze kan statisch of dynamisch zijn. Als dit niet wordt opgegeven, wordt dynamisch standaard gebruikt. Dit veld kan alleen worden gebruikt als zowel het verificatieniveau als beveiligingspakket zijn geselecteerd. -M <imitatietype> - Dit kan een van de volgende opties zijn: anonymous, identify, impersonate of delegate. Standaardinstelling is impersonate. Dit veld kan alleen worden gebruikt als zowel het verificatieniveau als beveiligingspakket zijn geselecteerd. -S <server-sid> - De verwachte SID van de server. Raadpleeg het veld Sid in de structuur RPC_SECURITY_QOS in MSDN. Voor deze optie is Windows Server 2003 of nieuwer vereist. Dit veld kan alleen worden gebruikt als zowel het verificatieniveau als beveiligingspakket zijn geselecteerd. -P <id voor proxyverificatie> - Dit is de id die moet worden gebruikt voor verificatie bij de RPC/HTTP-proxy. Deze id heeft dezelfde indeling als de optie -I. U dient ook de velden beveiligingspakket (-u), verificatieniveau (-a) en verificatieschema's (-H) op te geven om deze optie te kunnen gebruiken. -F <RPCHTTP-vlaggen> - De vlaggen die moeten worden doorgegevn voor RPC/HTTP- voorzijdeverificatie. De vlaggen kunnen als nummers of namen worden opgegeven. De vlaggen die momenteel worden herkend zijn: SSL gebruiken - 1 of ssl of use_ssl Eerste verificatieschema gebruiken - 2 of first of use_first Raadpleeg het veld Flags (vlaggen) in RPC_HTTP_TRANSPORT_CREDENTIALS voor meer informatie. U dient ook de velden beveiligingspakket (-u) en verificatieniveau (-a) op te geven om deze optie te kunnen gebruiken. -H <RPC/HTTP-verificatieschema's> - De verificatieschema's die moeten worden gebruikt voor RPC/HTTP-voorzijdeverificatie. Deze optie is een lijst met numerike waarden of namen, gescheiden door komma's. Bijvoorbeeld: Basic, NTLM. Herkende waarden zijn: Basic - 1 of Basic NTLM - 2 of NTLM Certificaat - 65536 of Cert (namen kunnen in kleine of hoofdletters worden geschreven) U dient ook de velden beveiligingspakket (-u) en verificatieniveau (-a) op te geven om deze optie te kunnen gebruiken. -B <servercertificaatonderwerp> - Het servercertificaatonderwerp. Raadpleeg voor meer informatie het veld ServerCertificateSubject in de structuur RPC_HTTP_TRANSPORT_CREDENTIALS in MSDN. U dient SSL te gebruiken voor deze optie. U dient ook de velden beveiligingspakket (-u) en verificatieniveau (-a) op te geven om deze optie te kunnen gebruiken. -b - Hiermee wordt het servercertificaatonderwerp opgehaald uit het certificaat dat door de server wordt verzonden, en vervolgens op het scherm afgedrukt of in een logboekbestand opgeslagen. Deze optie is alleen geldig als de opties Alleen proxy-echo (-E) en SSL gebruiken zijn opgegeven. U dient ook de velden beveiligingspakket (-u) en verificatieniveau (-a) op te geven om deze optie te kunnen gebruiken. -R - Hiermee wordt de HTTP-proxy opgegeven. De waarde 'none' betekent dat geen HTTP-proxy wordt gebruikt, maar de RPC-proxy rechtstreeks wordt geprobeerd. De waarde 'default' betekent dat de IE-instellingen voor de clientcomputer worden gebruikt. Elke andere waarde wordt gezien als een expliciete HTTP-proxy. Als u deze vlag niet opgeeft, wordt de standaardwaarde (het controleren van de IE-instellingen) gebruikt. Deze vlag is alleen geldig als de vlag -E (Alleen echo) is ingeschakeld. -E - Hiermee wordt de ping beperkt tot de RPC/HTTP-proxy. De ping bereikt de server niet. Deze optie is handig als u probeert te bepalen of de RPC/HTTP-proxy bereikbaar is. U dient ook de velden beveiligingspakket (-u) en verificatieniveau (-a) op te geven als u deze optie wilt gebruiken. Gebruik de vlag -R als u een HTTP-proxy wilt opgeven. Als een HTTP-proxy in de vlag -o is opgegeven, wordt deze optie genegeerd. -q - stille modus. Hiermee wordt niets gevraagd, behalve wachtwoorden. 'J' wordt als antwoord op alle vragen gegeven. Wees voorzichtig met deze optie. -c - Smartcardcertificaat gebruiken. De gebruiker wordt gevraagd om een smartcard te selecteren. -A <id voor HTTP-proxyverificatie> - Hiermee wordt de id opgegeven voor verificatie bij de HTTP-proxy. Dezelfde indeling als de optie -I. U dient ook de velden verificatieschema's (-U), beveiligingspakket (-u) en verificatieniveau (-a) op te geven als u deze optie wilt gebruiken. -U <schema's voor HTTP-proxyverificatie> - De verificatieschema's die moeten worden gebruikt voor HTTP-proxyverificatie. Deze optie is een lijst met numerieke waardes of namen, gescheiden door komma's. Bijvoorbeeld: Basic, NTLM. Herkende waardes zijn: Basic - 1 of Basic NTLM - 2 of NTLM (Namen kunnen met kleine of hoofdletters worden opgegeven) U dient u de velden beveiligingspakket (-u) en verificatieniveau (-a) op te geven als u deze optie wilt gebruiken. -r <interval_van_rapportresultaten> - als meerdere iteraties zijn opgegeven, worden met deze optie de huidige uitvoeringsstatistieken periodiek weergegeven, in plaats van na de laatste aanroep. De rapportinterval wordt in seconden opgegeven, en de standaardwaarde is 15. -v <uitgebreid_niveau> - hiermee wordt bepaald hoe uitgebreid de uitvoer moet zijn. Standaardwaarde is 1. 2 en 3 bieden meer uitvoer van rpcping. -d - Diagnostische gebruikersinterface voor RPC-netwerken starten Bijvoorbeeld: proberen uit te vinden of de Exchange-server, waarmee verbinding wordt gemaakt via RPC/HTTP, bereikbaar is: rpcping -t ncacn_http -s Exchange-server -o RpcProxy=voorzijdeproxy -P "gebruikersnaam,domein,*" -H Basic -u NTLM -a connect -F 3 Geef het wachtwoord op als u hierom wordt gevraagd. Exchange-server is de naam van de Exchange-server, voorzijdeproxy is de naam van de proxy, gebruikersnaam en domein is de gebruikersnaam en het domein zoals u dit in Outlook opgeeft. De andere parameters vragen rpcping om de Exchange-server te pingen, op dezelfde manier als Outlook met een typisch profiel verbinding zou maken. -p - Vragen om referenties als de verificatie mislukt.
FOUT: onbekende opdracht BESCHRIJVING: SC is een opdrachtregelprogramma dat wordt gebruikt voor communicatie met Servicebeheer en services. Syntaxis: sc <server> [opdracht] [servicenaam] <optie1> <optie2>... De optie <server> heeft de notatie '\\Servernaam' Als u meer hulp wilt bij opdrachten, typt u: 'sc [opdracht]' Opdrachten: query-----------De status van een service opvragen of de status van typen services inventariseren. queryex---------De uitgebreide status van een service opvragen of de status van typen services inventariseren. start-----------Een service starten. pause-----------De besturingsopdracht PAUSE naar een service sturen. interrogate-----De besturingsopdracht INTERROGATE naar een service sturen. continue--------De besturingsopdracht CONTINUE naar een service sturen. stop------------De aanvraag STOP naar een service sturen. config----------De configuratie van een service wijzigen (definitief). description-----De beschrijving van een service wijzigen. failure---------De acties van de service bij een fout wijzigen. failureflag-----De foutacties-vlag van een service wijzigen. sidtype---------Het service- SID -type van een service wijzigen. privs-----------De vereiste bevoegdheden van een service wijzigen. qc--------------De configuratiegegevens van een service opvragen. qdescription----De beschrijving van een service opvragen. qfailure--------De acties van een service bij een fout opvragen. qfailureflag----De foutactie-vlag van een service opvragen. qsidtype--------Het service- SID -type van een service opvragen. qprivs----------De vereiste bevoegdheden van een service opvragen. qtriggerinfo----De activeringsparameters van een service opvragen. qpreferrednode--Het NUMA -voorkeursknooppunt van een service opvragen. delete----------Een service verwijderen (uit het register). create----------Een service maken (toevoegen aan het register). control---------Een besturingselement naar een service sturen. sdshow----------De security descriptor van een service bekijken. sdset-----------De security descriptor van een service instellen. showsid---------De service- SID die bij een arbitraire naam hoort, weergeven. triggerinfo----De activeringsparameters van een service configureren. preferrednode--Het NUMA -voorkeursknooppunt van een service instellen. GetDisplayName--De weergavenaam ( DisplayName ) van een service ophalen. GetKeyName------De sleutelnaam van de service (ServiceKeyName) ophalen. EnumDepend------De serviceafhankelijkheden inventariseren. Bij de volgende opdrachten hoeft u geen servicenaam op te geven: sc <server> <opdracht> <optie> boot------------(ok | bad) Aangeven of de laatste opstartactie moet worden opgeslagen als de laatst bekende juiste opstartconfiguratie. Lock------------De servicedatabase vergrendelen. QueryLock-------De vergrendelingsstatus (LockStatus) van de SCManager-database opvragen. Voorbeeld: sc start MijnService Wilt u Help-informatie weergeven voor de QUERY - en QUERYEX -opdrachten? [ y | n ]:
SCHTASKS /parameter [argumenten] Beschrijving: Hiermee kan een administrator geplande taken op een lokaal of extern systeem maken, verwijderen, opvragen, uitvoeren en beëindigen. Parameterlijst: /Create Nieuwe geplande taak maken. /Delete Geplande taken verwijderen. /Query Alle geplande taken weergeven. /Change Eigenschappen van een geplande taak wijzigen. /Run De geplande taak op aanvraag uitvoeren. /End Huidige taak die wordt uitgevoerd stoppen. /ShowSid De beveilings-id weergeven die overeenkomt met de naam van een geplande taak. /? Dit helpbericht weergeven. Examples: SCHTASKS SCHTASKS /? SCHTASKS /Run /? SCHTASKS /End /? SCHTASKS /Create /? SCHTASKS /Delete /? SCHTASKS /Query /? SCHTASKS /Change /? SCHTASKS /ShowSid /?
Syntaxis: SDBINST [-?] [-q] [-u] [-g] [-p] [-n[:WIN32|WIN64]] myfile.sdb | {guid} | 'naam' -? Deze Help-tekst weergeven. -p SDBs met patches toestaan. -q Stille modus: waarschuwingen worden automatisch geaccepteerd. -u Installatie ongedaan maken. -g {guid} - GUID van bestand (alleen installatie ongedaan maken). -n 'naam' - Interne naam van bestand (alleen installatie ongedaan maken).
De syntaxis van deze opdracht is: secedit [/configure | /analyze | /import | /export | /validate | /generaterollback]
CMD.EXE omgevingsvariabelen instellen, verwijderen of weergeven. SET [variabele=[tekenreeks]] variabele De naam van de omgevingsvariabele. tekenreeks Een reeks tekens die u aan de variabele wilt toewijzen. SET zonder parameters geeft de huidige omgevingsvariabelen weer. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert de opdracht SET als volgt: Als de opdracht SET wordt aangeroepen met alleen een variabele-naam, zal deze de waarde weergeven van alle variabelen waarvan het voorvoegsel overeenkomt met de naam die is gegeven aan de opdracht SET. Bijvoorbeeld: SET P geeft alle variabelen weer die beginnen met de letter P. De opdracht SET stelt het ERRORLEVEL in op 1 als de variabele-naam niet wordt gevonden in de actieve omgeving. Als u de opdracht SET gebruikt, kunt u een is-gelijkteken (=) niet gebruiken in de naam van een variabele. Twee nieuwe schakelopties zijn toegevoegd aan de opdracht SET: SET /A expressie SET /P variabele=[promptString] Schakeloptie /A bepaalt dat de tekenreeks rechts van het is-gelijkteken een numerieke expressie is die wordt geëvalueerd. De expressie-evaluator is vrij eenvoudig en ondersteunt de volgende bewerkingen, in aflopende volgorde van voorrang: () - groepering * / % - rekenkundige operators + - - rekenkundige operators << >> - logische verschuiving & - And per bit ˆ - Uitsluitende Or per bit | - Or per bit = *= /= %= += -= - toewijzing &= ˆ= |= <<= >>= , - expressie-scheidingsteken Als u een van de logische of modulus-operators gebruikt, dient u de expressietekenreeks tussen aanhalingstekens te zetten. Alle niet-numerieke tekenreeksen in de expressie worden behandeld als omgevingsvariabele-namen waarvan de waarden worden omgezet naar nummers voordat ze worden gebruikt. Als een omgevingsvariabele-naam is opgegeven, maar niet in de actieve omgeving is gedefinieerd, wordt de waarde nul gebruikt. Hierdoor kunt u rekenen met omgevingsvariabele-waarden zonder alle %-tekens te hoeven typen om de waarden op te halen. Als /A wordt uitgevoerd vanaf de opdrachtregel buiten het opdrachtscript om, wordt de laatste waarde van de expressie weergegeven. De toewijzingsoperator vereist een omgevingsvariabele-naam links van de toewijzingsoperator. Numerieke waarden zijn decimale getallen, tenzij ze worden voorafgegaan door 0x voor hexadecimale getallen en 0 voor octale getallen. Dus 0x12 is hetzelfde als 18 of 022. Opmerking: de octale notatie kan verwarrend zijn: 08 en 09 zijn geen geldige getallen omdat 8 en 9 geen geldige octale cijfers zijn. De schakeloptie /P biedt u de mogelijkheid om de waarde van een variabele in te stellen op een regel van opgegeven invoer door de gebruiker. De opgegeven promptString wordt weergegeven voordat de invoerregel wordt gelezen. De promptString kan leeg zijn. Vervanging van omgevingsvariabelen is als volgt verbeterd: %PATH:str1=str2% zal de omgevingsvariabele PATH uitbreiden, waarbij elke 'str1' in het uitgebreide resultaat wordt vervangen door 'str2'. 'Str2' kan een lege tekenreeks zijn om alle voorkomende 'str1'-tekenreeksen te verwijderen uit de uitgebreide uitvoer. 'str1' kan beginnen met een sterretje, zodat deze tekenreeks overeenkomt met alles vanaf het begin van de uitgebreide uitvoer tot de eerste keer dat het resterende gedeelte van str1 voorkomt. U kunt ook subtekenreeksen opgeven voor een uitbreiding. %PATH:~10,5% zal de omgevingsvariabele PATH uitbreiden en dan alleen de eerste 5 tekens gebruiken die beginnen op het elfde teken (offset 10) van het uitgebreide resultaat. Als de lengte niet wordt opgegeven, wordt de rest van de variabele-waarde als standaard gebruikt. Als een van de cijfers (offset of lengte) negatief is, is het nummer dat wordt gebruikt de lengte van de waarde van de omgevingsvariabele, toegevoegd aan de opgegeven offset of lengte. %PATH:~-10% zal de laatste 10 tekens van de variabele PATH ophalen. %PATH:~0,-2% zal alles behalve de laatste twee tekens van de variabele PATH ophalen. Ten slotte is ondersteuning voor vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele toegevoegd. Ondersteuning hiervoor is standaard altijd uitgeschakeld, maar kan worden ingeschakeld/uitgeschakeld via opdrachtregelparameter /V bij CMD.EXE. Zie hiervoor CMD /? Vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele is handig voor het omzeilen van beperkingen van de huidige uitbreiding die optreedt als een regel tekst wordt gelezen, en niet als deze regel wordt uitgevoerd. Het volgende voorbeeld geeft het probleem met directe variabele-uitbreiding weer: set VAR=ervoor if "%VAR%" == "ervoor" ( set VAR=erna; if "%VAR%" == "erna" @echo Het werkt als u dit ziet ) Bovenstaand voorbeeld zal het bericht nooit laten zien omdat %VAR% in BEIDE IF-opdrachten wordt vervangen als de eerste IF-opdracht wordt gelezen, omdat deze logisch gezien de inhoud van de IF insluit, wat een samengestelde opdracht is. Dus de IF binnen de samengestelde opdracht vergelijkt in werkelijkheid 'voorheen' met 'erna', wat nooit gelijk zal zijn. Ook het volgende voorbeeld zal niet als verwacht werken: set LIST= for %i in (*) do set LIST=%LIST% %i echo %LIST% Hiermee wordt GEEN lijst met bestanden in de actieve map samengesteld, maar wordt alleen de variabele LIST ingesteld op het laatste gevonden bestand. Ook hier komt dat omdat de %LIST% slechts één keer wordt uitgebreid als de FOR-opdracht wordt gelezen, en op dat moment is de variabele LIST leeg. Dus de eigenlijke FOR-lus die wordt uitgevoerd, is: for %i in (*) do set LIST= %i waarmee alleen LIST wordt ingesteld op het laatste gevonden bestand. Met vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele kunt u een ander teken (het uitroepteken) gebruiken om omgevingsvariabelen uit te breiden tijdens uitvoering. Als vertraagde uitbreiding van variabelen is ingeschakeld, kunnen bovenstaande voorbeelden als volgt worden herschreven om te werken zoals bedoeld: set VAR=ervoor if "%VAR%" == "ervoor" ( set VAR=erna if "!VAR!" == "erna" @echo Het werkt als u dit ziet ) set LIST= for %i in (*) do set LIST=!LIST! %i echo %LIST% Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, zijn er verschillende dynamische omgevingsvariabelen die kunnen worden uitgebreid maar die niet voorkomen in de lijst met variabelen, zoals weergegeven door SET. Deze variabele-waarden worden elke keer dynamisch berekend als de variabele wordt uitgebreid. Als de gebruiker expliciet een variabele definieert met een van deze namen, zal die definitie de onderstaande dynamische variabelen negeren: %CD% - uitbreiden naar de actieve maptekenreeks. %DATE% - uitbreiden naar huidige datum met dezelfde indeling als de opdracht DATE. %TIME% - uitbreiden naar huidige tijd met dezelfde indeling als de opdracht TIME. %RANDOM% - uitbreiden naar een willekeurig decimaal getal tussen 0 en 32767. %ERRORLEVEL% - uitbreiden naar de actieve ERRORLEVEL-waarde. %CMDEXTVERSION% - uitbreiden naar het actieve versienummer van opdracht-pocessorextensies. %CMDCMDLINE% - uitbreiden naar de oorspronkelijke opdrachtregel die de Opdrachtprocessor heeft aangeroepen. %HIGHESTNUMANODENUMBER% - uitbreiden naar het hoogste NUMA-knooppuntnummer op deze computer.
Begint lokalisatie van omgevingswijzigingen in een batchbestand. Omgevingswijzigingen die zijn gemaakt nadat SETLOCAL is uitgegeven, zijn alleen geldig binnen het batchbestand. Als het einde van een batchscript is bereikt, wordt een ENDLOCAL uitgevoerd voor alle resterende SETLOCAL- opdrachten die zijn uitgegeven door het batchscript. SETLOCAL Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert SETLOCAL als volgt: Batchopdracht SETLOCAL accepteert nu optionele argumenten: ENABLEEXTENSIONS / DISABLEEXTENSIONS schakelt opdrachtprocessorextensies in of uit. Deze argumenten hebben een hogere prioriteit dan de schakelopties CMD /E:ON of /E:OFF. Zie CMD /? voor details. ENABLEDELAYEDEXPANSION / DISABLEDELAYEDEXPANSION schakelt vertraagde uitbreiding van omgevingsvariabele in of uit. Deze argumenten hebben een hogere prioriteit dan de schakelopties CMD /V:ON of /V:OFF. Zie CMD /? voor details. Deze wijzigingen blijven van toepassing tot de overeenkomende opdracht ENDLOCAL, ongeacht de instelling ervan vóór de opdracht SETLOCAL. Opdracht SETLOCAL zal de waarde ERRORLEVEL instellen als hieraan een argument is gegeven. Het zal nul zijn als een van de twee geldige argumenten is gegeven en één indien dit niet het geval is. U kunt dit in batchscripts gebruiken om te bepalen of de extensies beschikbaar zijn, via de volgende methode: VERIFY OTHER 2>nul SETLOCAL ENABLEEXTENSIONS IF ERRORLEVEL 1 echo Kan extensies niet inschakelen Dit zal werken omdat SETLOCAL bij oude versies van CMD.EXE de waarde ERRORLEVEL NIET instelt. De opdracht VERIFY met een ongeldig argument initialiseert de waarde ERRORLEVEL op een waarde niet-nul.
Sets the version number that MS-DOS reports to a program. Display current version table: SETVER [drive:path] Add entry: SETVER [drive:path] filename n.nn Delete entry: SETVER [drive:path] filename /DELETE [/QUIET] [drive:path] Specifies location of the SETVER.EXE file. filename Specifies the filename of the program. n.nn Specifies the MS-DOS version to be reported to the program. /DELETE or /D Deletes the version-table entry for the specified program. /QUIET Hides the message typically displayed during deletion of version-table entry.
SetX kan op drie manieren werken: Syntaxis 1: SETX [/S computer [/U [domein\]gebruiker [/P [wachtwoord]]]] var waarde [/M] Syntaxis 2: SETX [/S computer [/U [domein\]gebruiker [/P [wachtwoord]]]] var /K registerpad [/M] Syntaxis 3: SETX [/S computer [/U [domein\]gebruiker [/P [wachtwoord]]]] /F bestand {var {/A x,y | /R x,y tekenreeks}[/M] | /X} [/D beperkingen] Beschrijving: Hiermee worden omgevingsvariabelen in de gebruikers- of systeemomgeving gemaakt of gewijzigd. Kan variabelen instellen op basis van argumenten, registersleutels of bestandsinvoer. Parameterlijst: /S computer Het systeem waarmee verbinding wordt gemaakt /U [domein\]gebruiker Bepaalt de gebruikerscontext waarin de opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Het wachtwoord voor de opgegeven gebruikers- context. Vraagt om invoer indien overgeslagen. var De omgevingsvariabele die wordt ingesteld. waarde De waarde die wordt toegewezen aan de omgevingsvariabele. /K regpath Geeft aan dat de variabele is gebaseerd op informatie in een registersleutel. Het pad dient in de volgende indeling te worden opgegeven onderdeel\sleutel\...\waarde. HKEY_LOCAL_MACHINE\System\CurrentControlSet\ Control\TimeZoneInformation\StandardName. /F bestand Geeft de bestandsnaam aan van het tekstbestand dat dient te worden gebruikt. /A x,y Hiermee worden absolute bestandscoördinaten (regel X, item Y) als zoekparameters opgegeven voor zoeken in het bestand. /R x,y string Hiermee worden relatieve bestandscoördinaten t.o.v. 'string' als zoekparameters opgegeven /M Geeft aan dat de variabele moet worden ingesteld in de systeemomgeving (HKEY_LOCAL_MACHINE) De standaardinstelling is de variabele in de HKEY_CURRENT_USER- omgeving. /X Geeft de bestandsinhoud met x,y-coördinaten weer. /D delimiters Hiermee worden extra delimiters zoals ',' of '\' opgegeven. De ingebouwde delimiters zijn spatie, tab, regeleinde, en linefeed. Elk ASCII-teken kan als een extra delimiter worden gebruikt. Het maximum aantal delimiters, inclusief de ingebouwde, is 15. /? Dit helpbericht weergeven. Opmerkingen: 1) SETX schrijft variabelen naar de hoofdomgeving in het register. 2) Op een lokaal systeem zijn variabelen die met dit hulp- programma worden gemaakt of aangepast, beschikbaar in het huidige opdrachtpromptvenster. 3) Op een extern systeem zijn variabelen die met dit hulpprogramma worden gemaakt of gewijzigd beschikbaar bij de volgende aanmelding. 4) Geldige gegevenstypes voor de registersleutel zijn REG_DWORD, REG_EXPAND_SZ, REG_SZ, REG_MULTI_SZ. 5) Ondersteunde onderdelen: HKEY_LOCAL_MACHINE (HKLM), HKEY_CURRENT_USER (HKCU). 6) Markeringen zijn hoofdlettergevoelig. 7) REG_DWORD-waarden worden in decimalen uit het register opgehaald. Voorbeelden: SETX MACHINE COMPAQ SETX MACHINE "COMPAQ COMPUTER" /M SETX MYPATH "%PATH%" SETX MYPATH ~PAD~ SETX /S computer /U gebruiker /P wachtwoord MACHINE COMPAQ SETX /S computer /U gebruiker /P wachtwoord MYPATH ˆ%PATHˆ% SETX TZONE /K HKEY_LOCAL_MACHINE\System\CurrentControlSet\ Control\TimeZoneInformation\StandardName SETX BUILD /K "HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Windows NT\CurrentVersion\CurrentBuildNumber" /M SETX /S computer /U gebruiker /P wachtwoord TZONE /K HKEY_LOCAL_MACHINE\ System\CurrentControlSet\Control\TimeZoneInformation\ StandardName SETX /S computer /U gebruiker /P wachtwoord BUILD /K "HKEY_LOCAL_MACHINE\Software\Microsoft\Windows NT\ CurrentVersion\CurrentBuildNumber" /M SETX /F ipconfig.out /X SETX IPADDR /F ipconfig.out /A 5,11 SETX OCTET1 /F ipconfig.out /A 5,3 /D "#$*." SETX IPGATEWAY /F ipconfig.out /R 0,7 Gateway SETX /S computer /U gebruiker /P wachtwoord /F c:\ipconfig.out /X
Microsoft (R) Windows (R) Broncontrole, versie 6.0 Copyright (c) 2006 Microsoft Corporation. Alle rechten voorbehouden. Hiermee wordt de integriteit van alle beveiligde systeembestanden gecontroleerd en worden ongeldige versies vervangen door geldige Microsoft- versies. SFC [/SCANNOW] [/VERIFYONLY] [/SCANFILE=<bestand>] [/VERIFYFILE=<bestand>] [/OFFWINDIR=<offline Windows-map> /OFFBOOTDIR=<offline opstartmap>] /SCANNOW De integriteit van alle beveiligde systeembestanden controleren, en de bestanden met problemen indien mogelijk herstellen. /VERIFYONLY De integriteit van alle beveiligde systeembestanden controleren. Geen herstelbewerkingen worden uitgevoerd. /SCANFILE De integriteit van het bestand waarnaar wordt verwezen controleren, en dit bestand herstellen als problemen zijn gevonden. Geef volledig pad <bestand> op. /VERIFYFILE De integriteit van het bestand met volledig pad <bestand> controleren. Geen herstelbewerking wordt uitgevoerd. /OFFBOOTDIR De locatie van de offline opstartmap, voor offline herstellen, opgeven. /OFFWINDIR De locatie vna de offline Windows-map, voor offline herstellen, opgeven. Voorbeelden: sfc /SCANNOW sfc /VERIFYFILE=c:\windows\system32\kernel32.dll sfc /SCANFILE=d:\windows\system32\kernel32.dll /OFFBOOTDIR=d:\ /OFFWINDIR=d:\windows svc /VERIFYONLY
Wijzigt de positie van een vervangbare parameter in een batchbestand. SHIFT [/n] Als opdrachtextensies worden ingeschakeld, ondersteunt de opdracht SHIFT de schakeloptie /n, waardoor de opdracht begint met het verplaatsen vanaf het x-de argument, waarbij x een waarde van 0 t/m 8 is. Bijvoorbeeld: SHIFT /2 verplaatst %3 naar %2, %4 naar %3 etc, waarbij %0 en %1 niet worden beïnvloed.
shortcut: [-? -h -f -c -r -s] [[-t] target [[-n] name]] [-d working directory] [-a Arguments] [-i Iconfile] [-x Icon index] [-u {all|[natdix]}] [-l logfile] -? -h This help -f Force overwrite of an existing short cut -c Change existing shortcut -s Make shortcut non tracking (Stupid) -r Resolve broken shortcut -t target Specifies the target of the shortcut -n name Specifies the file name of the shortcut file -d directory Specifies the directory name to start the application in -a arguments Specifies the arguments passed when the shortcut is used -i iconfile Specifiles the file the icon is in -x index Specifies the index into the icon file -u [spec] Dumps the contents of a shortcut. 'all' is the same as 'natdix' but the letters of 'natdix' can be specified to display specific fields in the shortcut (repeats allowed, and order followed) -l logfile record error messages in specified file
Syntaxis: SHUTDOWN [/i | /l | /s | /r | /g | /a | /p | /h | /e] [/f] [/m \\computer][/t xxx][/d [p|u:]xx:yy [/c "opmerking"]] No args Help weergeven. Dit komt overeen met de schakeloptie /?. /? Help weergeven. Dit komt overeen met het weglaten van alle schakelopties. /i De grafische gebruikersinterface weergeven. Dit moet de eerste schakeloptie zijn. /l Afmelden. Deze schakeloptie kan niet samen met de opties /m en /d worden gebruikt. /s De computer afsluiten. /r De computer afsluiten en opnieuw opstarten. /g Computer afsluiten en opnieuw opstarten. Start geregistreerde toepassingen opnieuw nadat de computer opnieuw is opgestart. /a Afsluiten van de computer afbreken. Dit kan alleen tijdens de time-out worden gebruikt. /p De lokale computer zonder time-out of waarschuwing afsmluiten. Kan samen met de opties /d en /f worden gebruikt. /h De lokale computer in de sluimerstand zetten. Kan samen met /f worden gebruikt. /e Geef een reden op voor de onverwachte afsluiting van de computer. /m \\computer Geef de doelcomputer op. /t xxx Stelt de time-outperiode voor afsluiten op xxx seconden in. Het geldige bereik ligt tussen 0 en 315360000 met een standaardwaarde van 30. Als de time-outperiode groter is dan 0, wordt de parameter /f geïmpliceerd. /c "commentaar" Geef aan waarom de computer opnieuw wordt gestart of afgesloten. Maximaal 512 tekens toegestaan. /f Hiermee kunt u actieve toepassingen geforceerd sluiten zonder de gebruikers te waarschuwen. De parameter /f wordt geïmpliceerd wanneer een grotere waarde dan 0 voor de parameter /t wordt opgegeven. /d [p|u:]xx:yy Geef aan waarom de computer opnieuw wordt gestart of afgesloten. 'p' geeft aan dat het opnieuw starten of afsluiten is gepland. 'u' geeft aan dat de reden door de gebruiker is opgegeven. Als 'p' noch 'u' wordt weergegeven, is het opnieuw starten of afsluiten niet gepland. xx is de primaire redencode (positief geheel getal kleiner dan 256). yy is de secundaire redencode (positief geheel getal kleiner dan 65.536). Redenen op deze computer: Type: E = verwacht, U = onverwacht, P = gepland, C = opgegeven door gebruiker. Hoog en laag geven de ernst van de gebeurtenissen aan. De cijfers in de kolommen geven het aantal gebeurtenissen aan. Type Hoog Laag Titel U 0 0 Overige (niet gepland) E 0 0 Overige (niet gepland) E P 0 0 Overige (gepland) U 0 5 Andere fout: systeem reageert niet E 1 1 Hardware: onderhoud (niet gepland) E P 1 1 Hardware: onderhoud (gepland) E 1 2 Hardware: installatie (niet gepland) E P 1 2 Hardware: installatie (gepland) E 2 2 Besturingssysteem: herstel (gepland) E P 2 2 Besturingssysteem: herstel (gepland) P 2 3 Besturingssysteem: upgrade (gepland) E 2 4 Besturingssysteem: nieuwe configuratie (niet gepland) E P 2 4 Besturingssysteem: nieuwe configuratie (gepland) P 2 16 Besturingssysteem: servicepack (gepland) 2 17 Besturingssysteem: hotfix (niet gepland) P 2 17 Besturingssysteem: hotfix (gepland) 2 18 Besturingssysteem: beveiligingsfix (niet gepland) P 2 18 Besturingssysteem: beveiligingsfix (gepland) E 4 1 Toepassing: onderhoud (niet gepland) E P 4 1 Toepassing: onderhoud (gepland) E P 4 2 Toepassing: installatie (gepland) E 4 5 Toepassing: reageert niet E 4 6 Toepassing: instabiel U 5 15 Systeemfout: stopfout U 5 19 Beveiligingsprobleem E 5 19 Beveiligingsprobleem E P 5 19 Beveiligingsprobleem E 5 20 Netwerkverbindingen verbroken (niet gepland) U 6 11 Stroomstoring: snoer niet aangesloten U 6 12 Stroomstoring: omgeving P 7 0 Afsluiten met oudere API
--------------------------------------------------------------- SOON : Command Scheduling Utility : by kevina@microsoft.com --------------------------------------------------------------- Usage : SOON [\\computername] [delay] [/INTERACTIVE] "command" or : SOON /D [/L:n] [/R:n] [/I:{ON|OFF}] delay : the number of seconds from now when the scheduled job should start. /D : modify Default settings and/or display their current values. /L : set LocalDelay - default delay for Local jobs - initially 5 seconds. /R : set RemoteDelay - default delay for Remote jobs - initially 15 seconds. /I : set InteractiveAlways option - initially OFF. SOON schedules a job to run in the near future, a number of seconds from now. SOON closely resembles the AT command because SOON simply runs a suitable AT command. For a details of the other arguments run "AT /?" without the quotes. Examples : SOON CMD /C C:\JOBS\BATCH.CMD SOON 10 CMD /C C:\JOBS\BATCH.CMD SOON \\SERVER 60 /C \JOBS\BATCH.CMD SOON \\SERVER /INTERACTIVE CMD /C C:\JOBS\BATCH.CMD SOON /d /l:2 /r:30 /i:on Current Settings : InteractiveAlways = OFF LocalDelay (seconds) = 5 RemoteDelay (seconds) = 15
SORT [/R] [/+n] [/M kB] [/L landinstelling] [/REC record-bytes] [[station1:][pad1]bestandsnaam1] [/T [station2:][pad2]] [/O [station3:][pad3]bestandsnaam3] /+n Bepaalt het tekennummer, n, waarmee elke vergelijking begint. /+3 geeft aan dat elke vergelijking moet beginnen bij het derde teken op elke regel. Regels met minder dan n tekens worden ingevoegd voor andere regels. Standaard beginnen vergelijkingen bij het eerste teken op elke regel. /L[OCALE] landinstelling Onderdrukt de standaardlandinstelling voor het systeem met de opgegeven landinstelling. De landinstelling ""C"" geeft de snelste invoegvolgorde en is momenteel de enige optie. Het sorteren is niet hoofdlettergevoelig. /M[EMORY] kilobytes Bepaalt de hoeveelheid hoofdgeheugen die wordt gebruikt voor het sorteren, in kilobytes. De hoeveelheid geheugen is minimaal 160 kB. Als de hoeveelheid geheugen wordt opgegeven, wordt precies die hoeveelheid gebruikt voor het sorteren, ongeacht hoeveel hoofdgeheugen beschikbaar is. De beste prestaties worden gewoonlijk bereikt door geen hoeveelheid geheugen op te geven. Standaard gebeurt het sorteren in één keer (zonder tijdelijk bestand) als het sorteren binnen de standaardhoeveelheid geheugen kan. Anders gebeurt het sorteren in twee keer (waarbij de gedeeltelijk gesorteerde gegevens worden opgeslagen in een tijdelijk bestand) zodat de hoeveelheid gebruikt geheugen gelijk is voor het sorteren en samenvoegen. De standaardhoeveelheid geheugen is 90% van het beschikbare hoofdgeheugen als zowel de invoer als uitvoer bestanden zijn, en 45% in alle andere gevallen. /REC[ORD_MAXIMUM] tekens Bepaalt het maximum aantal tekens in een record (standaard is 4096, maximum is 65535) /R[EVERSE] Keert de sorteervolgorde om (sorteert van Z naar A en van 9 naar 0). [station:][pad1] bestandsnaam1 Bepaalt welk bestand wordt gesorteerd. Als dit niet wordt opgegeven, wordt de standaardinvoer gesorteerd. Het opgeven van het invoerbestand is sneller dan het herleiden van hetzelfde bestand als standaardinvoer. /T[EMPORARY] [station2:][pad2] Bepaalt het pad van de map die de tijdelijke opslag van het sorteren bevat, als de gegevens niet passen in het hoofdgeheugen. Standaard wordt de tijdelijke map van het systeem gebruikt. /O[UTPUT] [station3:][pad3] bestandsnaam3 Bepaalt het bestand waarin de gesorteerde invoer wordt opgeslagen. Indien niet opgegeven, worden de gegevens opgeslagen in de standaarduitvoer. Het opgeven van het uitvoerbestand is sneller dan het herleiden van de standaarduitvoer naar hetzelfde bestand.
Een apart venster starten om een opgegeven programma of opdracht uit te voeren. START ['titel'] [/D pad] [/I] [/MIN] [/MAX] [/SEPARATE | /SHARED] [/LOW | /NORMAL | /HIGH | /REALTIME | /ABOVENORMAL | /BELOWNORMAL] [/NODE <NUMA-knooppunt>] [/AFFINITY <hex. affiniteitsmasker>] [/WAIT] [/B] [opdracht/programma] [parameters] 'titel' Titel om weer te geven in titelbalk van venster. pad Startmap B Toepassing starten zonder een nieuw venster te maken. De toepassing reageert niet op ˆC. Als het verwerken van ˆC niet wordt ingeschakeld, kan de toepassing alleen met ˆBreak worden onderbroken. I De nieuwe omgeving wordt de oorspronkelijke omgeving die is doorgegeven aan cmd.exe en niet de actieve omgeving. MIN Venster geminimaliseerd starten. MAX Venster gemaximaliseerd starten. SEPARATE 16-bits Windows-programma starten in eigen geheugenruimte. SHARED 16-bits Windows-programma starten in gedeelde geheugenruimte. LOW Toepassing starten in prioriteitsklasse IDLE. NORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse NORMAL. HIGH Toepassing starten in prioriteitsklasse HIGH. REALTIME Toepassing starten in prioriteitsklasse REALTIME. ABOVENORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse ABOVENORMAL. BELOWNORMAL Toepassing starten in prioriteitsklasse BELOWNORMAL. NODE Het voorkeurs-NUMA-knooppunt (Non-Uniform Memory Architecture) opgeven als een decimaal geheel getal. AFFINITY De nieuwe toepassing heeft het opgegeven processoraffiniteitsmasker, opgegeven als hexadecimaal getal De uitvoering van het proces is beperkt tot deze processors. Het affiniteitsmasker wordt anders geïnterpreteerd als /AFFINITY en /NODE worden gecombineerd. Geef het affiniteitsmasker op alsof het processormasker van het NUMA-knooppunt naar rechts is verschoven zodat bij bit nul wordt gestart. De uitvoering van het proces is beperkt tot processors die zowel voor het opgegeven affiniteitsmasker als voor het NUMA-knooppunt worden gebruikt. Als er geen processors zijn die gemeenschappelijk worden gebruikt, is de uitvoering van het proces beperkt tot het opgegeven NUMA-knooppunt. WAIT Toepassing starten en wachten totdat de toepassing wordt beëindigd. opdracht/programma Als het een interne cmd-opdracht of een batchbestand is, wordt de opdrachtprocessor uitgevoerd met optie /K voor cmd.exe. Dit houdt in dat het venster openblijft nadat de opdracht is uitgevoerd. Als het geen interne cmd-opdracht of batchbestand is, is het een programma en zal het worden uitgevoerd als een toepassing in een venster of als een consoletoepassing. parameters Dit zijn de parameters die worden doorgegeven aan de opdracht of aan het programma. Opmerking: de opties SEPARATE and SHARES worden niet ondersteund op 64-bits platformen. Als u /NODE opgeeft, kunt u processen maken waarvoor geheugen- locality in NUMA-systemen kan worden gebruikt. Voor twee processen die veel met elkaar communiceren via gedeeld geheugen kunt u bijvoorbeeld instellen dat ze gebruik moeten maken van hetzelfde voorkeurs-NUMA-knooppunt. Op deze manier zorgt u ervoor dat het geheugen minder afwijkingen bevat. Via de processen wordt geheugen indien mogelijk vanuit hetzelfde NUMA-knooppunt toegewezen. Daarnaast kunnen de processen ook worden uitgevoerd op processors buiten het opgegeven knooppunt. start /NODE 1 application1.exe start /NODE 1 application2.exe U kunt deze twee processen verder beperken zodat ze alleen op bepaalde processors binnen hetzelfde NUMA-knooppunt kunnen worden uitgevoerd. In het volgende voorbeeld wordt application1 uitgevoerd op de laagste twee processors van het knooppunt, terwijl application2 op de volgende twee processors van het knooppunt wordt uitgevoerd. In dit voorbeeld wordt ervan uitgegaan dat het opgegeven knooppunt over minimaal vier logische processors beschikt. Houd er rekening mee dat het knooppuntnummer kan worden gewijzigd in een willekeurig geldig knooppuntnummer voor de desbetreffende computer zonder dat hiervoor het affiniteitsmasker hoeft te worden aangepast. start /NODE 1 /AFFINITY 0x3 application1.exe start /NODE 1 /AFFINITY 0xc application2.exe Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, verandert het extern aanroepen van opdrachten via de opdrachtregel of de opdracht START als volgt: Niet-uitvoerbare bestanden kunnen worden aangeroepen via hun bestands- koppeling door alleen maar de bestandsnaam te typen als een opdracht (b.v. WORD.DOC zal de toepassing starten die is gekoppeld aan bestands- extensie .DOC). Zie de opdrachten ASSOC en FTYPE voor het maken van deze koppelingen binnen een opdrachtscript. Als een 32-bits GUI-toepassing wordt uitgevoerd, wacht CMD.EXE niet op beëindiging van de toepassing voordat wordt teruggekeerd naar de opdracht- prompt. Dit nieuwe gedrag treedt NIET op als de toepassing wordt uitgevoerd vanuit een opdrachtscript. Als een opdrachtregel wordt uitgevoerd die begint met de tekenreeks 'CMD ' zonder extensie of pad-qualifier, wordt 'CMD' vervangen door de waarde van de variabele COMSPEC. Dit voorkomt dat CMD.EXE wordt opgepikt uit de actieve map. Als een opdrachtregel wordt uitgevoerd waarvan het eerste gedeelte GEEN extensie bevat, gebruikt CMD.EXE de waarde van omgevingsvariabele PATHEXT om te bepalen naar welke extensies moet worden gezocht en in welke volgorde. De standaardwaarde voor PATHEXT is: .COM;.EXE;.BAT;.CMD Opmerking: de syntaxis is gelijk aan variabele PATH, waarbij puntkomma's de onderdelen scheiden. Als bij het zoeken naar een uitvoerbaar bestand geen overeenkomende extensie wordt gevonden, wordt gekeken of de naam overeenkomt met een mapnaam. Als dat het geval is, wordt de Verkenner op dat pad gestart door de opdracht START. Als het gebeurt vanaf een opdrachtregel, is dit hetzelfde als het typen van CD /D naar dat pad.
SubInAcl version 5.2.3790.1180 USAGE ----- Usage : SubInAcl [/option...] /object_type object_name [[/action[=parameter]...] /options : /outputlog=FileName /errorlog=FileName /noverbose /verbose (default) /notestmode (default) /testmode /alternatesamserver=SamServer /offlinesam=FileName /stringreplaceonoutput=string1=string2 /expandenvironmentsymbols (default) /noexpandenvironmentsymbols /statistic (default) /nostatistic /dumpcachedsids=FileName /separator=character /applyonly=[dacl,sacl,owner,group] /nocrossreparsepoint (default) /crossreparsepoint /object_type : /service /keyreg /subkeyreg /file /subdirectories[=directoriesonly|filesonly] /clustershare /kernelobject /metabase /printer /onlyfile /process /share /samobject /action : /display[=dacl|sacl|owner|primarygroup|sdsize|sddl] (default) /setowner=owner /replace=[DomainName\]OldAccount=[DomainName\]New_Account /accountmigration=[DomainName\]OldAccount=[DomainName\]New_Account /changedomain=OldDomainName=NewDomainName[=MappingFile[=Both]] /migratetodomain=SourceDomain=DestDomain=[MappingFile[=Both]] /findsid=[DomainName\]Account[=stop|continue] /suppresssid=[DomainName\]Account /confirm /ifchangecontinue /cleandeletedsidsfrom=DomainName[=dacl|sacl|owner|primarygroup|all] /testmode /accesscheck=[DomainName\]Username /setprimarygroup=[DomainName\]Group /grant=[DomainName\]Username[=Access] /deny=[DomainName\]Username[=Access] /sgrant=[DomainName\]Username[=Access] /sdeny=[DomainName\]Username[=Access] /sallowdeny==[DomainName\]Username[=Access] /revoke=[DomainName\]Username /perm /audit /compactsecuritydescriptor /pathexclude=pattern /objectexclude=pattern /sddl=sddl_string /objectcopysecurity=object_path /pathcopysecurity=path_container Usage : SubInAcl [/option...] /playfile file_name Usage : SubInAcl /help [keyword] SubInAcl /help /full keyword can be : features usage syntax sids view_mode test_mode object_type domain_migration server_migration substitution_features editing_features - or - any [/option] [/action] [/object_type] SYNTAX ------ describe SubInAcl syntax The SubInAcl syntax is analog to the UNIX find tool. For each object, SubInAcl : 1. retrieves the security descriptor of the object 2. applies the /action(s). The /actions are executed in the order of the command line 3. If : - the security descriptor has been modified and - the /testmode switch has not been specified the changes are applied to the object For instance : - SubInAcl /outputlog=result.txt /subdirectories \\Server\c$\temp\*.* /grant=Dom\John=F /noverbose /display For each file below \\Server\c$\temp, SubInAcl will - open the file - grant full control for dom\john - display the security setting in noverbose mode - save the security descriptor. All outputs will be saved in result.txt You can specify as many /actions as you wish. You must specify at least 3 characters for each action. The command line is not case-sensitive Ex: SubInAcl /file c:\temp\*.txt /replace=John=Smith /display for each *.txt file will - replace John with Smith - display the whole security descriptor - apply the changes if any SubInAcl error messages are sent to the Standard error. You can use the /output switch to save both outputs and errors in the same file. FEATURES -------- describes SubInAcl main features SubInAcl was designed to help administrators to manage security on various objects. It provides : - a unified way to manipulate security for different kinds of objects (files, registry keys, services, printer,...) - a console tool that allows to write scripts to automate security tasks - some features that help administrators to modify security if some changes occur in their organization: - user, group deletions (/suppresssid, /cleandeletedsidsfrom ) - user, group migrations (/replace , /accountmigration) - domain, server migration (/changedomain, /migratetodomain) ... - security descriptor editing features : - owner ( /setowner ) - primary group ( /setprimarygroup ) - permissions ( /grant , /deny , /revoke ) - audit ( /sgrant, /sdeny, /sallowdeny) - access to remote objects - save and restore permissions (/playfile , /outputlog , /display ) You need SeBackupPrivilege SeRestorePrivilege SeSecurityPrivilege SeTakeOwnershipPrivilege SeChangeNotifyPrivilege privileges (locally or remotely) to run this tool Type SubInAcl /help to get extended help SIDS ---- sids : explain how SubInAcl retrieves and translates SIDs The security descriptor references users and groupswith a SID (Security Identifier). A SID can be expressed in one of the following form: + DomainName\Account (ex: DOM\Administrators ) + StandaloneServer\Group + Account ( see LookupAccount API ) + s-1-x-x-x-x . x is expressed in decimal (ex: S-1-5-21-56248481-1302087933-1644394174-1001) Warning : In that case, no check is done to verify the existence of this SID. SubInAcl maintains a local cache of SIDs to minimize SID to "Human Name" translation network cost. SubInAcl queries the server where the ressource object is located to translate or retrieve SIDs. If needed, you can specify another SAM server to translate SIDs (see /alternatesamserver). If you try to replace SIDs and the originated domain or server is not online, you can provide a file containing the needed SIDs (see /offlinesam). You can dump the local cache of SIDs in a file (see /dumpcachedsids). VIEW_MODE --------- /noverbose /verbose SubInAcl can be used in a quiet mode (/noverbose) or a in verbose mode (/verbose , /Noverbose ) You can specify these switches either : - for the entire comand line : SubInAcl /noverbose /file *.dat /display - after a specific action : SubInacl /file *.dat /display /noverbose /display TEST_MODE --------- /testmode /notestmode (default) If /testmode is specified, the changes will not be reflected to the object security descriptor. This option is useful to test the validity of a comand. Ex : SubInacl /subdirec \\server\share\*.* /changedomain=DOMA=DOMB /ifchangecontinue /noverbose /display /testmode For each file modified this comand displays the modified security descriptor. But these changes will not physically apply to the files OBJECT_TYPE ----------- /file /subdirectories /onlyfile /keyreg /subkeyreg /service /share /clustershare /printer /kernelobject /metabase /process /samobject SubInAcl can work with various objects: - Files : /file /subdirectories /onlyfile - Registry keys : /keyreg /subkeyreg - Services : /service - Shares : /share /clustershare - Printer : /printer - Kernel named objects : /kernelobject - IIS adminidstration rights : /metabase // - Process : /process - Sam : /SamObject The actions are valid for all objects Most of them support the enumeration with the * character DOMAIN_MIGRATION ---------------- explain how to migrate security between domain SIDs The main purpose of SubInAcl is to help administrators to migrate user(s) if the domain architecture has changed. For instance, the user John has moved and is now member of the DOMB domain. You can reflect this change with : SubInAcl /subdirec \\server\share\*.* /replace=OldDomain\John=DOMB\John N.B: A trust relationship must be enabled between the domain of server and OldDomain and NEWDOMAIN N.B: If a trust relationship cannot be enabled, you can use the /alternatesamserver=Server. Server should be the name of Domain Controller Server Sample : You have worked with a unique domain. You want to migrate a BDC named MIGRCONTROL with all the files and the users utilized on a new domain 1. Reinstall the BDC as PDC to the NEWDOMAIN (without erasing the files) 2. Create the users on NEWDOMAIN 3. Create a "trusted relationship" with OLDDOMAIN 4. Run SubInAcl /noverbose /subdirectories x:\*.* /changedomain=OLDDOMAIN=NEWDOMAIN 5. Verify the changes with SubInAcl /noverbose /subdirectories x:\*.* Sample : You have worked with a standalone server named SERVER in a workgroup environment. You want to move this server (including users) to a domain DOM. 1. Move SERVER to the domain DOM 2. Create the users in the DOM domain 3. SubInAcl /noverbose /subdirectories \\server\share /changedomain=SERVER=DOM See /changedomain /migratedomain /replace actions SERVER_MIGRATION ---------------- explain how to migrate SIDs when objects are moved from one server to another one Migrating file system from one local server to another local server is not a trivial task. SubInAcl Version 2.2 has been enhanced to help this migration process. To migrate file system files from one local server and to preserve security, you can perform the following steps: 1. use scopy to copy files and ACLs on destination server 2. create local groups on the destination server 3. Use /changedomain or /changedomain with the /alternatesamserver option : By default SubInAcl queries the server where the objects are located to retrieve SIDS. This server is not aware of the SIDs valid on another standalone server To address this issue, you can use the /alternatesamserver option to ask SubInAcl to to use the alternamesamserver server if a SID resolution is not successfull on the initial server. Sample : SubInAcl /alternatesamserver=SourceServer /subdirect \\DestServer\Share\*.* /migratedomain=SourceServer=DestServer See /alternatesamserver /migratedomain /offlinesam EDITING_FEATURES ---------------- how to edit parts of the security descriptor SubInAcl allows to modify each part of a a security descriptor : - owner see /owner=SID or /setowner=SID - primary group see /setprimarygroup=GroupSID - system ACL (SubInAcl name = Audit ACL) with Access Control Entries (SubInAcl name= AAce = Audit ACE) see /audit /sgrant /sdeny /sallowdeny - discretionnary ACL (SubInAcl name = Perm ACL ) with Access Control Entries (SubInAcl name= PAce = Perm ACE) see /perm /pace=xxx /revoke=SID /grant=SID=Access /deny=SID=access /sgrant=SID=Access /sdeny=SID=access /sallowdeny=SID=access- or the full security descriptor see /sddl=sddl_string /SERVICE -------- /service service_name manipulate service - \\ServerName\Messenger - \\ServerName\M* - Messenger N.B: /driver can be used also. /driver * will display all driversm /service * will display all services /KEYREG ------- /keyreg registry_key manipulate registry keys - HKEY_CURRENT_USER\Software - HKEY_CURRENT_USER\Software\*Version - \\Srv\HKEY_LOCAL_MACHINE\KeyPath /SUBKEYREG ---------- /subkeyreg registry_key manipulate registry keys and subkeys - HKEY_CURRENT_USER\Software - HKEY_CURRENT_USER\Software\*Version - \\Srv\HKEY_LOCAL_MACHINE\KeyPath /FILE ----- /file filename manipulate files N.B: SubInAcl is not supported on DFS volumes - *.obj - c:\temp\*.obj - \\servername\share\*.exe - c:\ /file=directoriesonly will apply parameters on directories only /file=filesonly will apply parameters on files only /SUBDIRECTORIES --------------- /subdirectories file_path manipulate files in specified directory and all subdirectories - c:\temp\*.obj : work with all obj files - c:\temp\test : work with all test files below the c:\temp directory - c:\temp\test\*.* : work with all files below temp\test - c:\temp\test\ : work with all files below temp\test /subdirectories=directoriesonly will apply parameters on directories only /subdirectories=filesonly will apply parameters on files only /ONLYFILE --------- /onlyfile file_name open a file without using the FindFilexxx mechanism. Can be used to access named pipes or mailslot - \\.\pipe\pipename /SAMOBJECT ---------- /samobject samobject allow to access ACL associated to SAM objects(users,localgroup,globalgroup). Can be used to allow a localgroup(alias) created by a power users on a member to be updated by another power users member - \\samserver\localgroup - \\samserver\*users* - *group* - Subinacl /samobject \\sams\testgroup /grant=poweruser1=f /SHARE ------ /share file_share_name access a network file share. - \\server\share - \\server\test* /CLUSTERSHARE ------------- /clustershare \\clustername\fileshareresource access a cluster file share resource. - \\clustername\FileShare_Resource_Name - \\clustername\s* /KERNELOBJECT ------------- /kernelobject kernel_object_name access a named kernel object. Can be used to view mutex, sections, events objects /PROCESS -------- /process pid_or_executable_pattern access a process object. - notepad.* or pid_in_decimal /METABASE ---------- /metabase metabase_path access to IIS metabase AdminACL metabase property Note that this property can only be used with these Metabase paths /LM/MSFTPSVC , /LM/MSFTPSVC/n , /LM/W3SVC , /LM/W3SVC/ This object doesn't support enumeration. - SubInAcl /metabase \\ServerName\LM\W3SVC /grant=administrator=F /PRINTER --------- /printer printername access to printer - \\server\printer1 - \\server\* /DISPLAY -------- /display[=dacl|sacl|owner|primarygroup|sdsize|sddl] display the security descriptor You can also view part of the security descriptor. /display=dacl will display the discretionary acl. /display=sddl will display the security using the Win32 SDDL security descriptor string format (see Platform SDK) The /noverbose display can be used to reapply the security descriptor (see /playfile) /PLAYFILE --------- /playfile playfile The /playfile feature allows SubInacl to run in a batch mode. The format of the playfile command file is : + object_type object_name /action[=parameter]... /action[=parameter]... +object_type object_name /action[=parameter]... SubInacl /playfile=playfile.txt with With playfile : +subdirec *.txt /grant=everyone=R +service RkillSrv /display will give the same result than SubInAcl /subdirectories *.txt /grant=everyone=R SubInAcl /service RkillSrv /display One typical usage of the playfile feature is to allow to reapply security settings saved previously because the output format of the noverbose /display is a playfile compatible format: 1.a) SubInAcl /noverbose /outputlog=d:\SubInaclSave.txt /subdirectories c:\*.* /display This command saves all security settings for the files on C: drive. Sids will be saved in the Domain\user string format The /display option in a noverbose mode uses an output playfile compatible format or 1.b) SubInAcl /error=d:\Err.txt /outputlog=d:\SubInaclSave.txt /subdirectories c:\*.* /display=sddl This command saves all security settings using the Win32 SDDL format. Sids will be saved in the S-1-x-x form. This will not require SubInacl to translate Sids This may minimize the elapsed time and resource usage 2) SubInAcl /playfile d:\SubInaclSave.txt This command will reapply the previously saved settings. One other advantage of using a playfile is to improve performance and save network bandwidth because SubInacl maintains a local cache of SIDs. For instance if you issue : SubInacl /subdirectories c:\*.* /migrate=domain1=domain2 And SubInacl /subdirectories d:\*.* /migrate=domain1=domain2 Batching these commands will reduce the network usage bandwidth and improve performance because SID TO HUMAN NAME resolution process will be reduced. /OUTPUTLOG ---------- /outputlog=filename all outputs will be send in filename. You need to use /errlog switch to redirect all errors in a different file /ERRORLOG --------- /errorlog=filename.txt all errors will be send in the filename.txt /ALTERNATESAMSERVER ------------------- /alternatesamserver=Server SubInAcl queries the Server where the object is located to lookup Sids. Under some circumstances , you may need ( see server_migration or domain_migration) to retrieve Sids from another server. If a Sid resolution is unsuccessful, this option allows SubInAcl to query the alternamesamserver. /OFFLINESAM ----------- /offlinesam=FileName By default, SubInAcl queries the Server where the object is located to lookup Sids.Under some circumstances (migration where the source server is offline or if a domain is no longer available, want to avoid network round trip for SIDs retrievals), you may allow SubInAcl.exe to retrieve SIDs from the FileName file. File format is : __cachefileonly__=s-1-9-cacheonly domain\simon=S-1-5-21-1190502449-1716722630-1654032285-1105 nat\julien=S-1-5-21-1060284298-436374069-1708537768-1005 where domain\simon and nat\julien can be a domain account or server account. With the __cachefileonly__ line in the file, SubInAcl.exe will not query SAM Server(s) anymore. All needed SIDs should be found in the SAM cache file /DUMPCACHEDSIDS --------------- /dumpcachedsids=FileName At the end of the subinacl execution, you can dump the contents of the local cache Sids in a file. This file can later be used for future SubInacl execution (see . /offlinesam) to speed up the Sids resolution process) /SETOWNER --------- /setowner=SID will change the owner of the object /owner=SID or /setowner=SID owner = DomainName\Administrators will retrieve the Administrators Sid on the server where the object is (see Win32 SDK LookupAccountName function). /REPLACE -------- /replace=DomainName\OldAccount=DomainName\New_Account replace all ACEs (Audit and Permissions) in the object Ex: /replace=DOM_MARKETING\ChairMan=NEWDOM\NewChairMan will replace all ACEs containing DOM_MARKETING\ChairMan with NewChairMan SID retrieves from NEWDOM domain Warning: if DomainName\New_Account has already an ACE, ACE replacement is skipped /ACCOUNTMIGRATION ----------------- /accountmigration=DomainName\OldAccount=DomainName\New_Account (see /replace) will : - replace owner or primary group if one of them is DomainName\OldAccount. - duplicate ACE(s) with reference to DomainName\OldAccount for New_Account Ex: /accountmigration=DOM_MARKETING\ChairMan=NEWDOM\NewChairMan will duplicate all ACEs containing DOM_MARKETING\ChairMan with NewChairMan SID retrieves from NEWDOM domain Warning : if DomainName\New_Account has already an ACE, ACE replacement is skipped /CLEANDELETEDSIDSFROM --------------------- /cleandeletedsidsfrom=domain[=dacl|sacl|owner|primarygroup|all] delete all ACEs containing deleted (no valid) Sids from DomainName You can specify which part of the security descriptor will be scanned (default=all) If the owner is deleted, new owner will be the Administrators group. If the primary group is deleted, new primary group will be the Users group. /CHANGEDOMAIN ------------- /changedomain=OldDomainName=NewDomainName[=MappingFile[=Both]] replace all ACEs with a Sid from OldDomainName with the equivalent Sid found in NewSamServer Ex: /changedomain=DOM_MARKETING=NEWDOMAIN replace all ACEs containing DOM_MARKETING\ChairMan SID with the ChairMan's SID retrieved on NEWDOMAIN computer The NEWDOMAIN must have a trusted relationship with the server containing the object If you want to explicitly specify the users affected , you can specify a mapping file. The MappingFile file will allow you to specify the list of users affected and the name of the replacing user in the NewDomain Below a sample of a MappingFile simon=julien administrator=administrator OldDomainName\Simon will be replaced by NewDomainName\Julien and OldDomainName\Administrator will be replaced with NewDomainName\Administrator If you use /changedomain=OldDomainName=NewDomainName=MappingFile notation ,only users defined in this file will be migrated. If you use /changedomain=OldDomainName=NewDomainName=MappingFile=Both, the mapping file will be examined first to determine if a mapping user exist. If not, SubInacl will try to find the equivalent user in the NewDomainName /MIGRATETODOMAIN ---------------- /migratetodomain=FromDomainName=ToDomainName[=MappingFile[=Both]] same behavior than /changedomain except that news ACEs will added instead of replacing Ex: /migratetodomain=DOM1=DOM2 each ace with DOM1\User will be duplicated with DOM2\User (If DOM2\User exists) If during the migration there was a serious oversight you can instruct the user to log back onto DOM1. N.B: Owner and Primary Group are migrated to DOM2 /FINDSID -------- /findsid=DomainName\Account[=stop|continue] display the object name containing a reference to DomainName\Account in the security descriptor stop - if Account is found, next parameters will be skipped and changes will not be applied - if Account is not found, next parameter will be executed continue - if Account found, next parameters will be executed - if Account not found, next parameters will be skipped and changes will not be applied /SUPPRESSSID ------------ /suppresssid=DomainName\Account suppress all ACES containing the DomainName\Account SID. If the object's owner is DomainName\Account, the owner is set to Everyone's SID. /PERM ----- /perm suppress all existing permissions aces (PACEs) /AUDIT ------ /audit suppress all existing auditing aces (AACEs) /IFCHANGECONTINUE ----------------- /ifchangecontinue continue to process the next actions only if some changes have been made in the previous actions /TESTMODE --------- /testmode changes will not be applied to the object. This allows to test the modifications /ACCESSCHECK ------------ /accesscheck=Domain\Username display the access granted to the Domain\Username. The password will be asked. This option requires the SeTcbName privilege (Act as Part of the Operating System). This option cannot be used with remote object. Note : the access is checked with the NETWORK security identified granted to the Domain\UserName /SETPRIMARYGROUP ---------------- /setprimarygroup=[DomainName\]Group change the primary group /DENY ----- /deny=[DomainName\]User[=Access] add a denied Permission Ace for the specified User (or group) If Access is not specified, all accesses will be denied. File: F : Full Control C : Change R : Read P : Change Permissions O : Take Ownership X : eXecute E : Read eXecute W : Write D : Delete ClusterShare: F : Full Control R : Read C : Change Printer: F : Full Control M : Manage Documents P : Print -- Press Return To Continue ---- KeyReg: F : Full Control R : Read A : ReAd Control Q : Query Value S : Set Value C : Create SubKey E : Enumerate Subkeys Y : NotifY L : Create Link D : Delete W : Write DAC O : Write Owner Service: F : Full Control R : Generic Read W : Generic Write X : Generic eXecute L : Read controL Q : Query Service Configuration S : Query Service Status E : Enumerate Dependent Services C : Service Change Configuration T : Start Service O : Stop Service P : Pause/Continue Service I : Interrogate Service U : Service User-Defined Control Commands Share: F : Full Control R : Read C : Change Metabase: F : Full Control R : Read - MD_ACR_READ W : Write - MD_ACR_WRITE I : Restricted Write - MD_ACR_RESTRICTED_WRITE U : Unsecure props read - MD_ACR_UNSECURE_PROPS_READ E : Enum keys- MD_ACR_ENUM_KEYS D : write Dac- MD_ACR_WRITE_DAC Process: F : Full Control R : Read W : Write X : eXecute SamObject: F : Full Control W : Write R : Read X : Execute /REVOKE ------- /revoke=[DomainName\]User suppress all Permission Ace(s) for the specified User (or group) /GRANT ------ /grant=[DomainName\]User[=Access] will add a Permission Ace for the user. if Access is not specified, the Full Control access will be granted. File: F : Full Control C : Change R : Read P : Change Permissions O : Take Ownership X : eXecute E : Read eXecute W : Write D : Delete ClusterShare: F : Full Control R : Read C : Change Printer: F : Full Control M : Manage Documents P : Print KeyReg: F : Full Control R : Read A : ReAd Control Q : Query Value S : Set Value C : Create SubKey E : Enumerate Subkeys Y : NotifY L : Create Link D : Delete W : Write DAC O : Write Owner Service: F : Full Control R : Generic Read W : Generic Write X : Generic eXecute L : Read controL Q : Query Service Configuration S : Query Service Status E : Enumerate Dependent Services C : Service Change Configuration T : Start Service O : Stop Service P : Pause/Continue Service I : Interrogate Service U : Service User-Defined Control Commands Share: F : Full Control R : Read C : Change Metabase: F : Full Control R : Read - MD_ACR_READ W : Write - MD_ACR_WRITE I : Restricted Write - MD_ACR_RESTRICTED_WRITE U : Unsecure props read - MD_ACR_UNSECURE_PROPS_READ E : Enum keys- MD_ACR_ENUM_KEYS D : write Dac- MD_ACR_WRITE_DAC Process: F : Full Control R : Read W : Write X : eXecute SamObject: F : Full Control W : Write R : Read X : Execute /SALLOWDENY ----------- /sallowdeny=[DomainName\]User[=Access] will add an Allow/Failed Audit Ace for the user and remove all existing Audit Ace for this user(or group). if Access is not specified, the Full Control access mask will be used. Ex: SubInacl /file c:\windows\explorer.exe /sallowdeny=everyone=R will set the audit for everyone's successful and failed access /SGRANT ------- /sgrant=[DomainName\]User[=Access] will add a Successfull (Allow) Audit Ace for the user and remove all existing Audit Ace for this user(or group). if Access is not specified, the Full Control access mask will be used. Ex: SubInacl /file c:\windows\explorer.exe /sgrant=everyone=R will set the audit for everyone's successful access File: F : Full Control C : Change R : Read P : Change Permissions O : Take Ownership X : eXecute E : Read eXecute W : Write D : Delete ClusterShare: F : Full Control R : Read C : Change Printer: F : Full Control M : Manage Documents P : Print KeyReg: F : Full Control R : Read A : ReAd Control Q : Query Value S : Set Value C : Create SubKey E : Enumerate Subkeys Y : NotifY L : Create Link D : Delete W : Write DAC O : Write Owner Service: F : Full Control R : Generic Read W : Generic Write X : Generic eXecute L : Read controL Q : Query Service Configuration S : Query Service Status E : Enumerate Dependent Services C : Service Change Configuration T : Start Service O : Stop Service P : Pause/Continue Service I : Interrogate Service U : Service User-Defined Control Commands Share: F : Full Control R : Read C : Change Metabase: F : Full Control R : Read - MD_ACR_READ W : Write - MD_ACR_WRITE I : Restricted Write - MD_ACR_RESTRICTED_WRITE U : Unsecure props read - MD_ACR_UNSECURE_PROPS_READ E : Enum keys- MD_ACR_ENUM_KEYS D : write Dac- MD_ACR_WRITE_DAC Process: F : Full Control R : Read W : Write X : eXecute SamObject: F : Full Control W : Write R : Read X : Execute /SDENY ------ /sdeny=[DomainName\]User[=Access] will add a Failed Audit Ace for the user and remove all existing Audit Ace for this user(or group). if Access is not specified, the Full Control access mask will be used. File: F : Full Control C : Change R : Read P : Change Permissions O : Take Ownership X : eXecute E : Read eXecute W : Write D : Delete ClusterShare: F : Full Control R : Read C : Change Printer: F : Full Control M : Manage Documents P : Print KeyReg: F : Full Control R : Read A : ReAd Control Q : Query Value S : Set Value C : Create SubKey E : Enumerate Subkeys Y : NotifY L : Create Link D : Delete W : Write DAC O : Write Owner Service: F : Full Control R : Generic Read W : Generic Write X : Generic eXecute L : Read controL Q : Query Service Configuration S : Query Service Status E : Enumerate Dependent Services C : Service Change Configuration T : Start Service O : Stop Service P : Pause/Continue Service I : Interrogate Service U : Service User-Defined Control Commands Share: F : Full Control R : Read C : Change Metabase: F : Full Control R : Read - MD_ACR_READ W : Write - MD_ACR_WRITE I : Restricted Write - MD_ACR_RESTRICTED_WRITE U : Unsecure props read - MD_ACR_UNSECURE_PROPS_READ E : Enum keys- MD_ACR_ENUM_KEYS D : write Dac- MD_ACR_WRITE_DAC Process: F : Full Control R : Read W : Write X : eXecute SamObject: F : Full Control W : Write R : Read X : Execute /OBJECTEXCLUDE -------------- /objectexclude=pattern all objects matching the pattern string will be skipped (eXcluded). The only wildcard valid is *. It can be used everywhere in the string. Pattern may be a name ( *Name.exe ) or a path ( *dir\subdir\*ToExclude* ). /PATHEXCLUDE ------------ /pathexclude=pattern all containers matching the pattern string will not be enumerated. See /objectexclude N.B: the Actions specified will not be applied to the container too. /STATISTIC ---------- /statistic will display statistics when processing is finished. /CROSSREPARSEPOINT ------------------ /crossreparsepoint When processing a file system path, SubInacl will enumerate file and directories below a reparsepoint except if /nocrossreparsepoint. is specified. /STRINGREPLACEONOUTPUT ---------------------- /stringreplaceonoutput=string1=string2 All occurrences of string1 will be replaced by string2 in subinacl output. /SDDL ----- /sddl=sddl_string specify the Security descriptor for the object using the Win32 security descriptor definition language (SDDL) /APPLYONLY ---------- /applyonly=dacl,sacl,owner,group Some subinacl options may change parts (owner,group,dacl,sacl) of the security descriptor. You may restrict the change to some parts of the security descriptor only . For instance /applyonly=dacl,sacl,owner will not modify the primary group field /PATHCOPYSECURITY ----------------- /pathcopysecurity=path_container SubInacl will reset the security descriptor for the object with the same named object in the container path. Ex: - SubInacl /file c:\temp\*.txt /pathcopysecurity=d:\test will replace the security (acls,owner,primarygroup) for c:\temp\1.txt with the security retrieved from d:\test\1.txt (if this file exists) -SubInacl /service Messenger /pathcopysecurity=\\Server will update the security on the service Messenger with the security existing on the remote messenger service /OBJECTCOPYSECURITY ------------------- /objectcopysecurity=object_path SubInacl will reset the security descriptor with the object object_path in the container path. Ex: - SubInacl /file c:\temp\*.txt /objectcopysecurity=d:\test\mask.txt will replace the security (acls,owner,primarygroup) for all txt files in c: emp with the security retrieved on d:\test\amsk.txt will update the security on the service Messenger with the security existing on the remote messenger service
Een pad aan een stationsletter koppelen. SUBST [station1: [station2:]pad] SUBST station1: /D station1: Bepaalt het virtuele station waaraan u een pad wilt toewijzen. [station2:]pad Bepaalt het fysieke station en pad waaraan u een virtueel station wilt toewijzen. /D Verwijdert een gekoppeld (virtueel) station. Als u een lijst met huidige virtuele stations wilt weergeven, typt u SUBST zonder parameters.
Hulpprogramma voor WinSxs-tracering Syntaxis: SxsTrace [Opties] Opties: Trace -logfile:bestandsnaam [-nostop] Tracering voor sxs inschakelen. Traceringslogboek opgeslagen in 'bestandsnaam'. Als -nostop is opgegeven, wordt niet gevraagd om het traceren te stoppen. Parse -logfile:bestandsnaam -outfile:Geparseerd_bestand [-filter:Toepassingsnaam] Het onbewerkte traceerbestand omzetten in een leesbare indeling en het resultaat in Geparseerd_bestand opslaan. Gebruik de optie -filter als u de uitvoer wilt filteren. Stoptrace Het traceren stoppen als dit nog niet is gestopt. Voorbeelden: SxsTrace Trace -logfile:SxsTrace.etl SxsTrace Parse -logfile:SxsTrace.etl -outfile:SxsTrace.txt
SYSTEMINFO [/S systeem [/U gebruikersnaam [/P wachtwoord]]] [/FO indeling] [/NH] Beschrijving: Dit hulpprogramma geeft de configuratiegegevens van het besturingssysteem een lokale of externe computer, inclusief servicepack-niveaus. Parameterlijst: /S systeem Bepaalt het systeem voor de verbinding /U [domein\]gebruiker Bepaalt de gebruikerscontext waarbinnen de opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Bepaalt het wachtwoord voor de gegeven gebruikerscontext. Vraagt om invoer indien weggelaten. /FO indeling Bepaalt in welke indeling de uitvoer moet worden weergegeven. Geldige waarden: "TABLE", "LIST" en "CSV". /NH Bepaalt dat de kolomkop niet in de uitvoer moet worden weergegeven. Alleen geldig voor de indelingen "TABLE" en "CSV". /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: SYSTEMINFO SYSTEMINFO /? SYSTEMINFO /S systeem SYSTEMINFO /S systeem /U gebruiker SYSTEMINFO /S systeem /U domein\gebruiker /P wachtwoord /FO TABLE SYSTEMINFO /S systeem /FO LIST SYSTEMINFO /S systeem /FO CSV /NH
TAKEOWN [/S computer [/U gebruikersnaam [/P [wachtwoord]]]] /F bestandsnaam [/A] [/R [/D prompt]] Beschrijving: Met dit hulpprogramma kan een administrator opnieuw toegang tot een ontoegankelijk bestand krijgen door opnieuw een eigenaar toe te wijzen. Parameterlijst: /S computer De externe computer waarmee verbinding wordt gemaakt. /U [domein\]gebruiker De gebruikerscontext waarin opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Het wachtwoord voor de gebruikerscontext. Vraagt om invoer indien weggelaten. /F bestandsnaam Het naampatroon van de bestandsnaam of mapnaam. Het jokerteken '*' mag worden gebruikt om het patroon op te geven. Toegestaan is: sharenaam\bestandsnaam. /A Eigenaar wordt de groep Administrators in plaats van de huidige gebruiker. /R Recursief: hiermee werkt het hulpprogramma in de opgegeven map en alle submappen. /D prompt Standaardantowoord wordt gebruikt als de huidige gebruiker de bevoegdheid 'mappen weergeven' niet heeft. Dit gebeurt als /R (recursief) wordt gebruikt in submappen. Geldige waarden: 'Y' als u eigenaar wilt worden of 'N' om over te slaan. /? Deze helptekst weergeven. OPMERKINGEN: 1) Als /A niet is opgegeven, wordt eigendom overgedragen aan de huidig aangemelde gebruiker. 2) Gemengde patronen met '?' en '*' worden niet ondersteund. 3) Met de optie /D wordt de bevestigingsprompt weggelaten Voorbeelden: TAKEOWN /? TAKEOWN /F verlorenbestand TAKEOWN /F \\computer\share\verlorenbestand /A TAKEOWN /F map /R /D N TAKEOWN /F map /R /A TAKEOWN /F * TAKEOWN /F C:\Windows\System32\acme.exe TAKEOWN /F %windir%\*.txt TAKEOWN /S computer /F MijnShare\Acme*.doc TAKEOWN /S computer /U gebruiker /F MijnShare\foo.dll TAKEOWN /S computer /U domein\gebruiker /P wachtwoord /F share\bestandsnaam TAKEOWN /S computer /U gebruiker /P wachtwoord /F Doc\Rapport.doc /A TAKEOWN /S computer /U gebruiker /P wachtwoord /F Mijnshare\* TAKEOWN /S computer /U gebruiker /P wachtwoord /F domein\aanmeldingsnaam /R TAKEOWN /S computer /U gebruiker /P wachtwoord /F Mijnshare\map /R /A
TASKKILL [/S systeem [/U gebruikersnaam [/P [wachtwoord]]]] { [/FI filter] [/PID proces-id | /IM imagenaam] } [/T] [/F] Beschrijving: Dit hulpprogramma wordt gebruikt om taken op basis van proces-id (pid) of imagenaam af te sluiten. Parameterlijst: /S systeem Bepaalt met welk extern systeem verbinding moet worden gemaakt. /U [domein\]gebruiker Bepaalt de gebruikerscontext waarbinnen de opdracht moet worden uitgevoerd. /P wachtwoord Bepaalt het wachtwoord voor de gegeven gebruikerscontext. /FI filter Past een filter toe voor het selecteren van een set taken. Het gebruik van '*' is toegestaan. Bijvoorbeeld imagenaam = ralph* /PID proces-id Bepaalt de pid van het te beëindigen proces. Gebruik TaskList om de PID op te halen. /IM imagenaam Bepaalt de imagenaam van het proces dat moet worden beëindigd. Het jokerteken '*' is toegestaan om alle taken of imagenamen op te geven. /T Het opgegeven proces en alle onderliggende processen die erdoor zijn gestart, beëindigen. /F Bepaalt de geforceerd te beëindigen processen. /? Deze helptekst weergeven. Filters: Filternaam Geldige operatoren Geldige waarden ---------- ------------------ ------------------------- STATUS eq, ne RUNNING | NOT RESPONDING | UNKNOWN IMAGENAME eq, ne Imagenaam PID eq, ne, gt, lt, ge, le Pid-waarde SESSION eq, ne, gt, lt, ge, le Sessienummer CPUTIME eq, ne, gt, lt, ge, le Processortijd in de volgende indeling: uu:mm:ss. uu - uur, mm - minuten, ss - seconden MEMUSAGE eq, ne, gt, lt, ge, le Geheugengebruik in kB USERNAME eq, ne Gebruikersnaam in deze indeling: [domein\]gebruiker MODULES eq, ne DLL-naam SERVICES eq, ne Servicenaam WINDOWTITLE eq, ne Venstertitel Opmerking --------- 1) het jokerteken * voor de schakeloptie /IM is alleen toegestaan als er een filter wordt gebruikt. 2) Het beëindigen van externe processen wordt altijd dwangmatig uitgevoerd (/F). 3) De filters "WINDOWTITLE" en "STATUS" worden genegeerd als er een externe computer is opgegeven. Voorbeelden: TASKKILL /IM notepad.exe TASKKILL /PID 1230 /PID 1241 /PID 1253 /T TASKKILL /F /IM cmd.exe /T TASKKILL /F /FI "PID ge 1000" /FI "WINDOWTITLE ne untitle*" TASKKILL /F /FI "GEBRUIKER = NT AUTHORITY\SYSTEM" /IM notepad.exe TASKKILL /S computer /U domein\gebruiker /FI "GEBRUIKER <> NT*" /IM * TASKKILL /S systeem /U gebruikersnaam /P wachtwoord /FI "IMAGENAME eq note*"
TASKLIST [/S systeem [/U gebruikersnaam [/P [wachtwoord]]]] [/M [module] | /SVC | /V] [/FI filter] [/FO indeling] [/NH] Beschrijving: Dit hulpprogramma geeft een lijst met actieve taken op de lokale of externe computer weer. Parameterlijst: /S systeem Het externe systeem waarmee verbinding moet worden gemaakt. /U [domein\]gebruiker De gebruikerscontext waarin de opdracht moet worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Het wachtwoord voor de gegeven gebruikerscontext. /M [module] Alle taken weergeven die de opgegeven exe-/dll-naam gebruiken. Als de modulenaam niet wordt opgegeven, worden alle geladen modules weergegeven. /SVC De services van elk proces weergeven. /V Uitgebreide taakinformatie weergeven /FI filter Geeft een set taken weer die overeenkomen met een criterium in het filter. /FO indeling De uitvoerindeling. Geldige waarden: "TABLE", "LIST", "CSV". /NH De kolomkop moet niet in de uitvoer worden weergegeven. Alleen geldig voor de indelingen "TABLE" en "CSV". /? Deze helptekst weergeven. Filters: Filternaam Geldige operatoren Geldige waarden ----------- ------------------ -------------------------- STATUS eq, ne RUNNING | NOT RESPONDING | UNKNOWN IMAGENAME eq, ne Imagenaam PID eq, ne, gt, lt, ge, le Pid-waarde SESSION eq, ne, gt, lt, ge, le Sessienummer SESSIONNAME eq, ne Sessienaam CPUTIME eq, ne, gt, lt, ge, le Processortijd in de volgende indeling: uu:mm:ss uu - uren, mm - minuten, ss - seconden MEMUSAGE eq, ne, gt, lt, ge, le Geheugengebruik in kB USERNAME eq, ne Gebruikersnaam in de volgende indeling: [domein\]gebruiker SERVICES eq, ne Servicenaam WINDOWTITLE eq, ne Venstertitel MODULES eq, ne DLL-naam Opmerking: "WINDOWTITLE" en "STATUS" worden niet ondersteund bij het raadplegen van een externe computer. Voorbeelden: TASKLIST TASKLIST /M TASKLIST /V /FO CSV TASKLIST /SVC /FO LIST TASKLIST /M wbem* TASKLIST /S computer /FO LIST TASKLIST /S computer /U domein\gebruikersnaam /FO CSV /NH TASKLIST /S computer /U gebruikersnaam /P wachtwoord /FO TABLE /NH TASKLIST /FI "USERNAME ne NT AUTHORITY\SYSTEM" /FI "STATUS eq running"
De systeemtijd weergeven of instellen. TIME [/T | time] Typ TIME zonder parameters om de actieve tijdsinstelling weer te geven en te vragen voor een nieuwe instelling. Druk op ENTER om dezelfde tijd te behouden. Als opdrachtextensies zijn ingeschakeld, ondersteunt de opdracht TIME de schakeloptie /T, waarmee de opdracht alleen de huidige tijd weergeeft, zonder te vragen om een nieuwe tijd.
TIMEOUT [/T] time out [/NOBREAK] Beschrijving: Dit hulpprogramma accepteert een parameter voor time-out. Er wordt gewacht gedurende de opgegeven periode (seconden) of totdat een toets wordt ingedrukt. Toetsindruk kan worden genegeerd. Parameterlijst: /T time out Het aantal seconden dat dient te worden gewacht. Geldig bereik is van -1 tot 99999 seconden. /NOBREAK Negeer drukken op toetsen en wacht de opgegeven tijd. /? Dit helpbericht weergeven. Opmerking: een waarde van -1 betekent dat moet worden gewacht op het indrukken van een toets. Voorbeelden: TIMEOUT /? TIMEOUT /T 10 TIMEOUT /T 300 /NOBREAK TIMEOUT /T -1
Stelt de titel in voor het opdrachtpromptvenster. TITLE [tekenreeks] tekenreeks De titel voor het opdrachtpromptvenster.
Microsoft © TraceRpt.Exe (6.1.7600.16385) Syntaxis: TRACERPT <[-l] <value [value [...]]>|-rt <session_name [session_name [...]]>> [opties] Opties: -? Contextgevoelige Help weergeven. -config <filename> Instellingenbestand met opdrachtopties. -y Alle antwoorden zonder te vragen met ja beantwoorden. -f <XML|HTML> Rapportage-indeling. -of <CSV|EVTX|XML> Dumpindeling, standaardwaarde is XML. -en <ANSI|Unicode> Codering van uitvoerbestand. Alleen toegestaan als de CSV-uitvoerindeling is geselecteerd. -df <filename> Microsoft-specifiek schemabestand voor tellingen/rapportage. -import <filename [filename [...]]> Importbestand voor gebeurtenisschema. -int <filename> De geïnterpreteerde gebeurtenisstructuur in het opgegeven bestand dumpen. -rts Tijdstempel voor onbewerkt rapport in de koptekst voor gebeurtenistracering. U kunt dit alleen gebruiken met -o, en niet met -report of -summary. -tmf <filename> Definitiebestand voor de indeling van traceringsberichten -tp <value> Het zoekpad voor TMF-bestanden. U kunt meerdere paden gebruiken, gescheiden met ';'. -i <value> Het pad naar de provider-image. De overeenkomende PDB bevindt zich op de symboolserver. U kunt meerdere paden gebruiken, gescheiden met ';'. -pdb <value> Het pad naar de symboolserver. U kunt meerdere paden gebruiken, gescheiden met ';'. -gmt Tijdstempels voor WPP-nettolading converteren naar GMT-tijd -rl <value> Systeemrapportniveau van 1 tot 5, de standaardwaarde is 1. -summary [filename] Beknopt tekstrapportbestand. Standaard is dit summary.txt. -o [filename] Tekstuitvoerbestand. Standaard is dumpfile.xml. -report [filename] Tekstuitvoerrapportbestand. Standaard is dit workload.xml. -lr Minder beperkend; beste poging voor gebeurtenissen die niet met gebeurtenisschema overeenkomen. -export [filename] Exportbestand met gebeurtenisschema. Standaardwaarde is schema.man. [-l] <value [value [...]]> Te verwerken gebeurtenistraceringslogboekbestand. -rt <session_name [session_name [...]]> Real-time gegevensbron voor een gebeurtenistraceersessie. Voorbeelden: tracerpt logbestand1.etl logbestand2.etl -o logdump.xml -of XML tracerpt logbestand.etl -o logdmp.xml -of XML -lr -summary logdmp.txt -report logrpt.xml tracerpt logbestand1.etl logbestand2.etl -o -report tracerpt logfile.etl counterfile.blg -report logrpt.xml -df schema.xml tracerpt -rt "NT-kernellogboekregistratie" -o logbestand.csv -of CSV
Syntaxis: tracert [-d] [-h maximum_hops] [-j hostlijst] [-R] [-S srcaddr] [-4] [-6] bestemmingsnaam Opties: -d Adressen niet omzetten in hostnamen. -h maximum_hops Maximum aantal hops voor het zoeken naar het doel. -j hostlijst Niet-strikte bronroute volgens hostlijst (alleen IPv4). -w time-out Time-out in milliseconden voor ieder antwoord. -R Pad voor retourtracering (alleen IPv6). -S srcaddr Te gebruiken bronadres (alleen IPv6). -4 Gebruik van IPv4 afdwingen. -6 Gebruik van IPv6 afdwingen.
Geeft de mapstructuur van een station of pad grafisch weer. TREE [station:][pad] [/F] [/A] /F De namen van de bestanden in alle mappen weergeven. /A ASCII in plaats van uitgebreide tekenset gebruiken.
De inhoud van een tekstbestand of -bestanden weergeven. TYPE [station:][pad]bestandsnaam
Microsoft © TypePerf.exe (6.1.7600.16385) Met Typeperf worden prestatiegegevens naar het opdrachtvenster of een logboekbestand geschreven. Beëindig Typeperf door op Ctrl+C te drukken. Syntaxis: TYPEPERF { <counter [counter ...]> | -cf <bestandsnaam> | -q [object] | -qx [object] } [opties] Parameters: <counter [counter ...]> De prestatiemeteritems die moeten worden gecontroleerd. Opties: -? Contextgevoelige Help weergeven. -f <CSV|TSV|BIN|SQL> De indeling van het uitvoerbestand. Standaard is dit CSV. -cf <bestandsnaam> Een bestand met de prestatiemeteritems die moeten worden gecontroleerd, één per regel. -si <[[hh:]mm:]ss> De tijd tussen steekproeven. Standaard is dit 1 seconde. -o <bestandsnaam> Het pad van het uitvoerbestand of de SQL-database. De standaardwaarde is STDOUT. -q [object] Geïnstalleerde items weergeven (geen instanties). Als u items voor één object wilt weergeven, dient u de objectnaam, zoals Processor, te vermelden. -qx [object] Geïnstalleerde items met instanties weergeven. Als u items voor één object wilt weergeven, dient u de objectnaam, zoals Processor, weer te geven. -sc <samples> Het aantal te verzamelen steekproeven. Standaard worden steekproeven genomen totdat op Ctrl+C wordt gedrukt. -config <bestandsnaam> Instellingenbestand met opdrachtopties. -s <computer_name> De server die moet worden gecontroleerd als geen server in het itempad is opgegeven. -y Alle antwoorden zonder te vragen met ja beantwoorden. Opmerking: Item is de volledige naam van een prestatiemeteritem in de notatie "\\<Computer>\<Object>(<Exemplaar>)\<Item>", zoals "\\Server1\Processor(0)\% Gebruikerstijd". Voorbeelden: typeperf "\Processor(_Total)\% Processor Time" typeperf -cf counters.txt -si 5 -sc 50 -f TSV -o domain2.tsv typeperf -qx PhysicalDisk -o counters.txt
Windows-hulpprogramma voor tijdzones Gebruik: TZUTIL </? | /g | /s TimeZoneID[_dstoff] | /l> Parameters: /? Gebruiksinformatie weergeven. /g De huidige tijdzone-id weergeven. /s TimeZoneID[_dstoff] De huidige tijdzone instellen met behulp van de opgegeven tijdzone-id. Met het achtervoegsel _dstoff worden aanpassingen aan de zomer-/wintertijd uitgeschakeld voor de tijdzone(indien van toepassing). /l Alle geldige tijdzone-id's en de weergavenamen weergeven. De uitvoer is als volgt: <weergavenaam> <tijdzone-id> Voorbeelden: TZUTIL /g TZUTIL /s "Pacific Standard Time" TZUTIL /s "Pacific Standard Time_dstoff" Opmerkingen: Met de afsluitingscode 0 wordt aangegeven dat de opdracht probleemloos is voltooid.
UNLODCTR Itemnamen en verklarende tekst verwijderen voor het opgegeven item. Syntaxis: UNLODCTR <stuurprogramma> stuurprogramma is de naam van het stuurprogramma waarvan de itemnaam- definities en verklarende tekst moeten worden verwijderd uit het register van het systeem. UNLODCTR /m:<manifest> manifest is de naam van het manifestbestand dat prestatiemeteritem- definities bevat. Deze items worden van het lokale systeem verwijderd. UNLODCTR /g:{ProviderGuid} ProviderGuid is het prestatiemeteritem dat wordt verwijderd. UNLODCTR /p:<Providernaam> Providernaam is provider van prestatiemeteritems die wordt verwijderd. Let op: argumenten met spaties in de naam moeten tussen dubbele aanhalingstekens staan.
Hiermee kunt u opgeslagen referenties maken, weergeven of verwijderen. De volgende opdrachten worden ondersteund. Typ VaultCmd /<opdracht> /? voor meer informatie. VaultCmd /create VaultCmd /lock VaultCmd /unlock VaultCmd /load VaultCmd /unload VaultCmd /list VaultCmd /listschema VaultCmd /listcreds VaultCmd /addcreds VaultCmd /deletecreds VaultCmd /listproperties VaultCmd /setproperties
Beheer van stuurprogrammacontrole - versie 6.1.7600.16385 Copyright (c) Microsoft Corporation. All rights reserved. verifier /standard /driver NAAM [NAAM ...] verifier /standard /all verifier [/flags VLAGGEN ] [/faults [MOGELIJKHEID [LABELS [TOEPASSINGEN [MINUTEN]]]] /driver NAAM [NAAM ...] verifier [/flags VLAGGEN ] [/faults [MOGELIJKHEID [LABELS [TOEPASSINGEN [MINUTEN]]]] /all verifier /querysettings verifier /volatile /flags VLAGGEN verifier /volatile /adddriver NAAM [NAAM ...] verifier /volatile /removedriver NAAM [NAAM ...] verifier /volatile /faults [MOGELIJKHEID [LABELS [TOEPASSINGEN]] verifier /reset verifier /query verifier /log NAAM_LOGBOEKBESTAND [/interval SECONDEN] VLAGGEN moet een decimaal of hexadecimaal nummer zijn, een combinatie van bits: bit 0 - speciale pool-controle bit 1 - irql-controle forceren bit 2 - simulatie van onvoldoende bronnen bit 3 - pool-tracering bit 4 - I/O-verificatie bit 5 - deadlock-detectie bit 6 - ongebruikt bit 7 - DMA-verificatie bit 8 - beveiligingscontroles bit 9 - in behandeling zijnde I/O-aanvragen forceren bit 10 - IRP-logboekregistratie bit 11 - verschillende controles Bijvoorbeeld: /flags 27 is gelijk aan /flags 0x1B De optie /volatile kan worden gebruikt om de verifierinstellingen dynamisch te wijzigen zonder het systeem opnieuw op te starten. Alle nieuwe instellingen gaan verloren als het systeem opnieuw wordt gestart. Optionele parameters voor foutinvoer: PROBABILITY - een getal tussen 1 en 10.000 dat de kans op de invoer van fouten aangeeft. Als u de waarde 100 opgeeft, is de kans op de invoer waarschijnlijkheid van 1% (100/10.000). Als deze parameter niet opgegeven is, wordt 6% gebruikt als standaardkans. TAGS - de groepslabels waarin fouten worden ingevoerd. Scheid de gescheiden door spaties. Als u deze parameter niet opgeeft, kunnen in elke groepstoewijzing fouten worden ingevoerd. APPLICATIONS - de kopiebestandsnamen van de toepassingen waarin fouten worden ingevoerd. Scheid de namen met spaties. Als u Als u deze parameter niet opgeeft, kan simulatie van weinig beschikbare bronnen in elke toepassing optreden. MINUTEN - een positief getal dat de periode in minuten aangeeft waarin na het opnieuw opstarten geen fouten worden ingevoerd. Als u deze parameter niet opgeeft, wordt de standaardduur van acht minuten gebruikt.
Vertelt CMD.EXE of moet worden gecontroleerd of de bestanden correct naar een schijf worden geschreven. VERIFY [ON | OFF] VERIFY zonder parameter geeft de huidige instelling voor VERIFY weer.
De volumenaam en het volumenummer van een schijf weergeven, indien aanwezig. VOL [station:]
vssadmin 1.1 - Opdrachtregelbeheerprogramma voor Volume Shadow Copy-service (C) Copyright 2001-2005 Microsoft Corp. ---- Ondersteunde opdrachten ---- Delete Shadows - Volumeschaduwkopieën verwijderen List Providers - geregistreerde providers van volumeschaduwkopieën weergeven List Shadows - Geeft bestaande schaduwkopieën weer List ShadowStorage - de opslagkoppelingen voor volumeschaduwkopieën weergeven List Volumes - alle volumes weergeven die voor schaduwkopieën in aanmerking komen List Writers - ingeschreven schrijvers van volumeschaduwkopieën weergeven Resize ShadowStorage - het formaat van een opslagkoppeling voor volumeschaduwkopieën wijzigen
w32tm [/? | /register | /unregister ] ? - dit Help-venster. register - als uit te voeren service registreren en standaardconfiguratie aan het register toevoegen unregister - serviceregistratie ongedaan maken en alle configuratie- gegevens uit register verwijderen w32tm /monitor [/domain:<domeinnaam>] [/computers:<naam>[,<naam>[,<naam>...]]] [/threads:<aantal>] [/ipprotocol:<4|6>] [/nowarn] domain - hiermee geeft u het te controleren domein op. Als geen domeinnaam wordt opgegeven, of de opties domain en computers worden opgegeven, wordt het standaarddomein gebruikt. Deze schakeloptie kan meerdere keren worden opgegeven. computers - hiermee wordt de opgegeven lijst met computers gecontroleerd. Scheid computernamen met komma's, niet met spaties. Als een naam wordt voorafgegaan door een '*', wordt deze als AD-PDC behandeld. Deze schakeloptie kan meerdere keren worden opgegeven. threads - het aantal computers dat tegelijk wordt geanalyseerd. De standaardwaarde is 3. Het toegestane bereik is 1-50. ipprotocol - Het IP-protocol dat moet worden gebruikt. Standaard wordt het protocol gebruikt dat beschikbaar is. nowarn - waarschuwingsbericht overslaan. w32tm /ntte <NT-tijdsepoche> Een NT-systeemtijd in intervallen van (10ˆ-7) vanaf 0 uur op 1 januari 1601 in een leesbare indeling omzetten. w32tm /ntpte <NTP-tijdsepoche> Een NTp-systeemtijd in intervallen van (2ˆ-32) vanaf 0 uur op 1 januari 1900 in een leesbare indeling omzetten. w32tm /resync [/computer:<computer>] [/nowait] [/rediscover] [/soft] Bepaalt dat de opgegeven computer zijn systeemtijd zo spoedig mogelijk moet synchroniseren en alle verzamelde foutstatistieken moet verwerpen. computer:<computer> de te synchroniseren computer. Als er geen computer wordt opgegeven, synchroniseert de lokale computer. nowait - niet op de hersynchronisatie wachten maar onmiddellijk terugkeren. Zonder deze optie wordt de hersynchronisatie eerst afgemaakt. rediscover - de netwerkconfiguratie opnieuw detecteren en netwerkbronnen opnieuw vinden voordat opnieuw wordt gesynchroniseerd. soft - opnieuw synchroniseren met behulp van foutstatistieken. Deze methode wordt alleen om compatibiliteitsredenen ondersteund en wordt niet aanbevolen. w32tm /stripchart /computer:<doel> [/period:<vernieuwing>] [/dataonly] [/samples:<aantal>] Een strepengrafiek van het verschil tussen deze computer en de andere computer. computer:<doel> - de computer om het verschil mee vast te stellen. period:<vernieuwing> - de tijd tussen samples, in seconden. De standaardwaarde is 2 seconden. dataonly - alleen de gegevens weergeven, zonder een grafiek. samples:<aantal> - verzamelt het opgegeven aantal samples. Als er geen aantal wordt opgegeven, gaat het verzamelen door totdat Ctrl-C wordt ingedrukt. w32tm /config [/computer:<doel>] [/update] [/manualpeerlist:<peers>] [/syncfromflags:<bron>] [/LocalClockDispersion:<seconden>] [/reliable:(YES|NO)] [/largephaseoffset:<milliseconden>] computer:<doel> - de configuratie van het <doel> aanpassen. Als er geen doel wordt opgegeven, wordt de lokale computer genomen. update - meldt de tijdservice dat de configuratie is gewijzigd, waardoor de wijzigingen van kracht worden. manualpeerlist:<peers> - stelt de handmatige-peerlijst in op <peers>. Dit is een door spaties gescheiden lijst met DNS- en/of IP- adressen. Als er meerdere peers worden opgegeven, dient deze schakeloptie in dubbele aanhalingstekens te worden opgegeven. syncfromflags:<bron> - bepaalt de bronnen waarmee de NTP-client moet synchroniseren. <bron> dient een door spaties gescheiden lijst met de volgende sleutelwoorden te zijn. Deze zijn niet hoofdlettergevoellig: MANUAL - inclusief peers van de handmatige-peerlijst DOMHIER - synchroniseren vanuit een AD-domeincontroller in de domeinhiërarchie. LocalClockDispersion:<seconden> - configureert de accuratesse van de interne klok die w32time als bron neemt wanneer de tijd niet bij de geconfigureerde bronnen kan ophalen. reliable:(YES|NO) - bepaalt of deze computer een betrouwbare tijdsbron is. Deze instelling is slechts van belang op domeincontrollers. YES - deze computer is een betrouwbare tijdsbron NO - deze computer is geen betrouwbare tijdsbron largephaseoffset:<milliseconden> - stelt het tijdsverschil tussen de lokale computer en het netwerk in, die w32time als referentie neemt. w32tm /tz De huidige tijdzone-instellingen weergeven. w32tm /dumpreg [/subkey:<sleutel>] [/computer:<doel>] De waarden weergeven die bij een bepaalde registersleutel horen. De standaardsleutel is HKLM\System\CurrentControlSet\Services\W32Time (de hoofdsleutel voor de tijdservice). subkey:<sleutel> - de waarden weergeven die bij de subsleutel <sleutel> van de standaardsleutel horen. computer:<doel> - vraagt de registerinstellingen voor de computer <doel> op w32tm /query [/computer:<doel>] {/source | /configuration | /peers | /status} [/verbose] De informatie over de Windows Time-service van de computer weergeven. computer:<doel> - de informatie van <doel> opvragen. Als dit niet wordt opgegeven, is de lokale computer de standaardinstelling. source: de bron van de tijd weergeven. configuration: de configuratie van runtime en waar de instellingen vandaan komen weergeven. In uitgebreide modus worden de onbepaalde of ongebruikte instellingen ook weergegeven. peers: een lijst met gelijken en hun status weergeven. status: de status van de Windows Time-service weergeven. verbose: de uitgebreide modus instellen om meer informatie weer te geven. w32tm /debug {/disable | {/enable /file:<naam> /size:<waarde> /entries:<waarde> [/truncate]}} Het persoonlijke logboek van de Windows Time-service van de computer in- of uitschakelen. disable: het persoonlijke logboek uitschakelen. enable: het persoonlijke logboek inschakelen. file:<name> - de absolute bestandsnaam opgeven. size:<bytes> - de maximum grootte voor logboekregistratie. entries: <waarde> - bevat een lijst met vlaggen, met cijfers opgegeven en gescheiden door komma's, die de typen gegevens opgeven die moeten worden geregistreerd. Geldige cijfers zijn 0 tot 300. Een bereik van nummers is geldig,samen met enkele nummers zoals 0-100,103,106. Waarde 0-300 is voor het registreren van alle gegevens. truncate: het bestand afbreken als het bestaat.
WaitFor kan op twee manieren functioneren: Syntaxis 1: signaal verzenden WAITFOR [/S computer [/U gebruiker [/P [wachtwoord]]]] /SI signaal Syntax 2: wachten op een signaal WAITFOR [/T timeout] signaal Beschrijving: Dit hulpprogramma verzendt, of wacht op een signaal op een systeem. Als /S niet is opgegeven, wordt het signaal aan alle computers in een domein verzonden. Als /S is opgegeven, wordt het signaal alleen aan de opgegeven computer verzonden. Parameterlijst: /S computer Het externe systeem waaraan een signaal wordt verzonden. /U [domein\]gebruiker De gebruikerscontext waarin de opdracht dient te worden uitgevoerd. /P [wachtwoord] Het wachtwoord voor de opgegeven gebruikerscontext /SI Verzendt het signaal via het net naar wachtende computers /T timeout Aantal seconden wachten op signaal. Geldig bereik is 1 - 99999. Standaardinstelling is onbeperkt wachten. signaal Naam van het signaal waarop wordt gewacht of dat wordt verzonden. /? Dit helpbericht weergeven. Opmerking: een computer kan op meerdere unieke signalen tegelijk wachten. De naam van het signaal kan niet langer dan 255 tekens zijn en kan alleen de volgende tekens bevatten: a-z, A-Z, 0-9 en ASCII-tekens in het bereik 128-255. Voorbeelden: WAITFOR /? WAITFOR SetupReady WAITFOR CopyDone /T 100 WAITFOR /SI SetupReady WAITFOR /S computer /U gebruiker /P wachtwoord /SI CopyDone
wbadmin 1.0 - opdrachtregelprogramma voor het maken van back-ups (C) Copyright 2004 Microsoft Corp. ---- Ondersteunde opdrachten ---- START BACKUP -- Hiermee voert u een eenmalige back-up uit. STOP JOB -- Hiermee wordt de actieve back-up- of herstelbewerking gestopt. GET VERSIONS -- Hiermee geeft u de details weer van back-ups die kunnen worden hersteld vanaf een opgegeven locatie. GET ITEMS -- Hiermee geeft u de items in een back-up weer. GET STATUS -- Hiermee wordt de status van de actieve bewerking weergegeven.
Windows Event Collector Utility Enables you to create and manage subscriptions to events forwarded from remote event sources that support WS-Management protocol. Usage: You can use either the short (i.e. es, /f) or long (i.e. enum-subscription, /format) version of the command and option names. Commands, options and option values are case-insensitive. (ALL UPPER-CASE = VARIABLE) wecutil COMMAND [ARGUMENT [ARGUMENT] ...] [/OPTION:VALUE [/OPTION:VALUE] ...] Commands: es (enum-subscription) List existent subscriptions. gs (get-subscription) Get subscription configuration. gr (get-subscriptionruntimestatus) Get subscription runtime status. ss (set-subscription) Set subscription configuration. cs (create-subscription) Create new subscription. ds (delete-subscription) Delete subscription. rs (retry-subscription) Retry subscription. qc (quick-config) Configure Windows Event Collector service. Common options: /h|? (help) Get general help for the wecutil program. wecutil { -help | -h | -? } For arguments and options, see usage of specific commands: wecutil COMMAND -?
Opdrachtregelprogramma voor Windows-gebeurtenissen. Hiermee kunt u informatie over gebeurtenislogboeken en uitgevers ervan verkrijgen, gebeurtenismanifests installeren en verwijderen, query's uitvoeren, en logboeken exporteren, archiveren en wissen. Syntaxis: U kunt de korte (bijvoorbeeld ep /uni) of de lange (bijvoorbeeld enum-publishers /unicode) versie van de opdrachten en opties gebruiken. Opdrachten, opties en optiewaarden zijn niet hoofdlettergevoelig. Variabelen worden in hoofdletters geschreven. wevtutil OPDRACHT [ARGUMENT [ARGUMENT] ...] [/OPTIE:WAARDE [/OPTIE:WAARDE] ...] Opdrachten: el | enum-logs logboeknamen weergeven. gl | get-log informatie over logboekconfiguratie ophalen. sl | set-log configuratie van een logboek bijwerken. ep | enum-publishers gebeurtenisuitgevers weergeven. gp | get-publisher configuratie-informatie over uitgevers weergeven. im | install-manifest gebeurtenisuitgevers en logboeken installeren uit manifest. um | uninstall-manifest gebeurtenisuitgevers en logboeken verwijderen uit manifest. qe | query-events query's uitvoeren voor gebeurtenissen vanuit een logboek of logboekbestand. gli | get-log-info informatie over logboekstatus ophalen. epl | export-log een logboek exporteren. al | archive-log een geÙxporteerd logboek archiveren. cl | clear-log een logboek wissen. Veelgebruikte opties: /{r | remote}:WAARDE Als deze optie wordt opgegeven, voert u de opdracht uit op de externe computer. WAARDE is de naam van de externe computer. V/im en /um ondersteunen geen externe bewerkingen. /{u | username}:WAARDE Een andere gebruiker opgeven voor aanmelding bijde externe computer. WAARDE is een gebruikersnaam met indeling domein\gebruiker of gebruiker. Alleen geldig als optie /r (remote) wordt opgegeven. /{p | password}:WAARDE Wachtwoord voor de opgegeven gebruiker. Als deze niet is opgegeven of als WAARDE '*' is, wordt de gebruiker om een wachtwoord gevraagd. Alleen van toepassing als de optie /u (username) wordt opgegeven. /{a | authentication}:[Default|Negotiate|Kerberos|NTLM] Verificatietype voor het maken van verbinding met de externe computer. Standaardwaarde is Negotiate. /{uni | unicode}:[true|false] Uitvoer in Unicode weergeven. Als true is opgegeven, is de uitvoer in Unicode. Typ de volgende opdracht voor meer informatie over een bepaalde opdracht: wevtutil COMMAND /?
WHERE [/R map] [/Q] [/F] [/T] patroon... Beschrijving: Hiermee wordt de locatie van alle bestanden weergegeven die aan het zoekfilter voldoen. Standaard wordt alleen in de huidige map en in de paden die zijn opgegeven in de variabele PATH gezocht. Parameterlijst: /R Zoekt recursief en geeft de bestanden weer die overeen- komen met het zoekfilter. Gestart wordt in de opgegeven map. /Q Retourneert alleen de afsluitcode, zonder de lijst met gevonden bestanden (stille modus) /F Geeft de bestandsnaam binnen dubbele aanhalingstekens weer. /T Geeft de bestandsgrootte, datum/tijd laatst gewijzigd weer voor alle gevonden bestanden. zoekfilter Het zoekfilter waaraan de bestanden moeten voldoen. De jokertekens * en ? kunnen in het filter worden gebruikt. de indelingen '$env:pattern' en 'path:pattern' kan ook worden opgegeven, met "env" als omgevingsvariabele en met /R. uitgevoerd in de opgegeven paden van de variabele 'env' (omgeving). Deze indeling kan niet worden gebruikt met /R. De zoekactie wordt ook uitgevoerd met het toevoegen van uitbreidingen van de variabele PATHEXT aan het zoekpatroon. /? Dit helpbericht weergeven OPMERKING: het hulpprogramma retourneert een foutniveau van 0 als de zoekactie resultaat heeft, 1 als geen resultaten worden gevonden en 2 bij mislukte zoekacties of fouten. Voorbeelden: WHERE /? WHERE mijnbestandsnaam1 mijnbestand????.* WHERE $windir:*.* WHERE /r c:\windows *.exe *.dll *.bat WHERE /Q ??.??? WHERE "c:\windows;c:\windows\system32:*.dll" WHERE /f /t *.dll
WhoAmI kan op drie manieren functioneren: Syntaxis 1: WHOAMI [/UPN | /FQDN | /LOGONID] Syntaxis 2: WHOAMI { [/USER] [/GROUPS] [/PRIV] } [/FO indeling] [/NH] Syntaxis 3: WHOAMI /ALL [/FO indeling] [/NH] Beschrijving: Dit hulpprogramma kan worden gebruikt voor het ophalen van de gebruikersnaam en groepsgegevens samen met beveiligings-id's, bevoegdheden, aanmeldings-id's van de huidige gebruiker op het lokale systeem, m.a.w. wie is de aangemelde gebruiker? Als er geen schakeloptie wordt opgegeven, wordt de gebruikers- naam in NTLM-indeling weergegeven (domein\gebruikersnaam). Parameterlijst: /UPN Hiermee wordt de gebruikersnaam in UPN- indeling (User Principal Name) weergegeven. /FQDN Hiermee wordt de gebruikersnaam in FQDN- (Fully Qualified Distinguished Name)-indeling weergegeven. /USER Hiermee worden gegevens van de huidige gebruiker samen met beveiligings-id's weergegeven. /GROUPS Hiermee wordt groepslidmaatschap voor de huidige gebruiker, type account en de beveiligings-id's en kenmerken weergegeven. /PRIV Geeft beveiligingsbevoegdheden van de huidige gebruiker weer. /LOGONID Geeft aanmeldings-id van de huidige gebruiker weer. /ALL Hiermee worden de huidige gebruikersnaam, groepslidmaatschap en beveiligings-id's en bevoegdheden voor het huidige token voor gebruikerstoegang weergegeven. /FO indeling De indeling van de uitvoer Geldige waarden zijn TABLE, LIST, CSV. Kolomkoppen worden niet weergegeven in CSV- indeling. De standaardindeling is TABLE. /NH Geeft aan dat de kolomkop niet moet worden weergegeven in de uitvoer. Dit is alleen geldig voor TABLE- en CSV-indelingen. /? Dit helpbericht weergeven. Voorbeelden: WHOAMI WHOAMI /UPN WHOAMI /FQDN WHOAMI /LOGONID WHOAMI /USER WHOAMI /USER /FO LIST WHOAMI /USER /FO CSV WHOAMI /GROUPS WHOAMI /GROUPS /FO CSV /NH WHOAMI /PRIV WHOAMI /PRIV /FO TABLE WHOAMI /USER /GROUPS WHOAMI /USER /GROUPS /PRIV WHOAMI /ALL WHOAMI /ALL /FO LIST WHOAMI /ALL /FO CSV /NH WHOAMI /?
Windows Remote Management Command Line Tool Windows Remote Management (WinRM) is the Microsoft implementation of the WS-Management protocol which provides a secure way to communicate with local and remote computers using web services. Usage: winrm OPERATION RESOURCE_URI [-SWITCH:VALUE [-SWITCH:VALUE] ...] [@{KEY=VALUE[;KEY=VALUE]...}] For help on a specific operation: winrm g[et] -? Retrieving management information. winrm s[et] -? Modifying management information. winrm c[reate] -? Creating new instances of management resources. winrm d[elete] -? Remove an instance of a management resource. winrm e[numerate] -? List all instances of a management resource. winrm i[nvoke] -? Executes a method on a management resource. winrm id[entify] -? Determines if a WS-Management implementation is running on the remote machine. winrm quickconfig -? Configures this machine to accept WS-Management requests from other machines. winrm configSDDL -? Modify an existing security descriptor for a URI. winrm helpmsg -? Displays error message for the error code. For help on related topics: winrm help uris How to construct resource URIs. winrm help aliases Abbreviations for URIs. winrm help config Configuring WinRM client and service settings. winrm help certmapping Configuring client certificate access. winrm help remoting How to access remote machines. winrm help auth Providing credentials for remote access. winrm help input Providing input to create, set, and invoke. winrm help switches Other switches such as formatting, options, etc. winrm help proxy Providing proxy information.
USAGE ===== (ALL UPPER-CASE = value that must be supplied by user.) winrs [-/SWITCH[:VALUE]] COMMAND COMMAND - Any string that can be executed as a command in the cmd.exe shell. SWITCHES ======== (All switches accept both short form or long form. For example both -r and -remote are valid.) -r[emote]:ENDPOINT - The target endpoint using a NetBIOS name or the standard connection URL: [TRANSPORT://]TARGET[:PORT]. If not specified -r:localhost is used. -un[encrypted] - Specify that the messages to the remote shell will not be encrypted. This is useful for troubleshooting, or when the network traffic is already encrypted using ipsec, or when physical security is enforced. By default the messages are encrypted using Kerberos or NTLM keys. This switch is ignored when HTTPS transport is selected. -u[sername]:USERNAME - Specify username on command line. If not specified the tool will use Negotiate authentication or prompt for the name. If -username is specified, -password must be as well. -p[assword]:PASSWORD - Specify password on command line. If -password is not specified but -username is the tool will prompt for the password. If -password is specified, -user must be specified as well. -t[imeout]:SECONDS - This option is deprecated. -d[irectory]:PATH - Specifies starting directory for remote shell. If not specified the remote shell will start in the user's home directory defined by the environment variable %USERPROFILE%. -env[ironment]:STRING=VALUE - Specifies a single environment variable to be set when shell starts, which allows changing default environment for shell. Multiple occurrences of this switch must be used to specify multiple environment variables. -noe[cho] - Specifies that echo should be disabled. This may be necessary to ensure that user's answers to remote prompts are not displayed locally. By default echo is "on". -nop[rofile] - Specifies that the user's profile should not be loaded. By default the server will attempt to load the user profile. If the remote user is not a local administrator on the target system then this option will be required (the default will result in error). -a[llow]d[elegate] - Specifies that the user's credentials can be used to access a remote share, for example, found on a different machine than the target endpoint. -comp[ression] - Turn on compression. Older installations on remote machines may not support compression so it is off by default. -[use]ssl - Use an SSL connection when using a remote endpoint. Specifying this instead of the transport "https:" will use the default WinRM default port. -? - Help To terminate the remote command the user can type Ctrl-C or Ctrl-Break, which will be sent to the remote shell. The second Ctrl-C will force termination of winrs.exe. To manage active remote shells or WinRS configuration, use the WinRM tool. The URI alias to manage active shells is shell/cmd. The URI alias for WinRS configuration is winrm/config/winrs. Example usage can be found in the WinRM tool by typing "WinRM -?". Examples: winrs -r:https://myserver.com command winrs -r:myserver.com -usessl command winrs -r:myserver command winrs -r:http://127.0.0.1 command winrs -r:http://169.51.2.101:80 -unencrypted command winrs -r:https://[::FFFF:129.144.52.38] command winrs -r:http://[1080:0:0:0:8:800:200C:417A]:80 command winrs -r:https://myserver.com -t:600 -u:administrator -p:$%fgh7 ipconfig winrs -r:myserver -env:PATH=ˆ%PATHˆ%;c:\tools -env:TEMP=d:\temp config.cmd winrs -r:myserver netdom join myserver /domain:testdomain /userd:johns /passwordd:$%fgh789 winrs -r:myserver -ad -u:administrator -p:$%fgh7 dir \\anotherserver\share
[globale schakelopties] <opdracht> De volgende globale schakelopties zijn beschikbaar: /NAMESPACE Pad voor de naamruimte waarop de alias van toepassing is. /ROLE Pad voor de functie die aliasdefinities bevat. /NODE Servers waarop de alias van toepassing is. /IMPLEVEL Niveau van clientimitatie. /AUTHLEVEL Clientverificatieniveau. /LOCALE Taal-id die de client moet gebruiken. /PRIVILEGES Alle bevoegdheden in- of uitschakelen. /TRACE Foutopsporingsgegevens worden uitgevoerd naar stderr. /RECORD Alle invoeropdrachten en uitvoer worden in een logboek vastgelegd. /INTERACTIVE Stelt de interactieve modus (opnieuw) in. /FAILFAST Stelt de modus FailFast (opnieuw) in. /USER De gebruiker die tijdens deze sessie moet worden gebruikt. /PASSWORD Het wachtwoord dat voor aanmelden bij de sessie moet worden gebruikt. /OUTPUT Geeft de modus voor het omleiden van de uitvoer aan. /APPEND Geeft de modus voor het omleiden van de uitvoer aan. /AGGREGATE Stelt de optelmodus (opnieuw) in. /AUTHORITY Geeft het <type autoriteit> voor de verbinding. /?[:<BRIEF|FULL>] Syntaxis. Typ voor meer informatie over een bepaalde algemene schakeloptie: schakeloptienaam /? De volgende aliassen zijn beschikbaar in de huidige rol: ALIAS - Toegang tot aliassen die op de lokale computer beschikbaar zijn. BASEBOARD - Systeemkaart (ook moederbord of systeembord) beheer BIOS - Beheer van basis in- en uitvoerservices (BIOS) BOOTCONFIG - Opstartconfiguratiebeheer CDROM - cd-rom-beheer COMPUTERSYSTEM - Computersysteembeheer CPU - Processorbeheer CSPRODUCT - Productgegevens van het computersysteem uit SMBIOS DATAFILE - Beheer van gegevensbestanden DCOMAPP - Beheer van DCOM-toepassingen DESKTOP - Beheer van het bureaublad van de gebruiker DESKTOPMONITOR - Beheer van monitor op bureaublad DEVICEMEMORYADDRESS - Beheer van geheugenadressen van apparaat DISKDRIVE - Beheer van fysiek schijfstation DISKQUOTA - Gebruik van schijfruimte voor NTFS volumes DMACHANNEL - Beheer van DMA (Direct Memory Access)-kanalen ENVIRONMENT - Beheer van instellingen voor systeemomgeving FSDIR - Beheer van mapvermeldingen in het besturingssysteem GROUP - Beheer van groepsaccounts IDECONTROLLER - IDE-controllerbeheer IRQ - IRQ (Interrupt Request line)-beheer JOB - Geeft toegang tot de taken die met de taakplannerservice zijn gepland LOADORDER - Beheer van systeemservices die uitvoeringsafhankelijkheden definiëren LOGICALDISK - Beheer van lokaal opslagapparaat LOGON - Aanmeldsessies MEMCACHE - Beheer van cachegeheugen MEMORYCHIP - Gegevens van geheugenchip MEMPHYSICAL - Fysiek geheugenbeheer van computersysteem NETCLIENT - Netwerkclientbeheer NETLOGIN - Gegevensbeheer van aanmeldingsgegevens (van een bepaalde gebruiker) voor het netwerk NETPROTOCOL - Protocolbeheer (en beheer van netwerkeigenschappen) NETUSE - Beheer van actieve netwerkverbindingen NIC - Network Interface Controller (NIC)-beheer NICCONFIG - Netwerkadapterbeheer NTDOMAIN - NT-domeinbeheer NTEVENT - Vermeldingen in het gebeurtenislogboek van NT NTEVENTLOG - Beheer van NT-logboekbestand ONBOARDDEVICE - Beheer van veelgebruikte adapterapparaten die zijn ingebouwd in de systeemkaart OS - Beheer van geïnstalleerde besturingssystemen PAGEFILE - Beheer van bestandswisseling voor virtueel geheugen PAGEFILESET - Beheer van instellingen voor wisselbestand PARTITION - Beheer van gepartitioneerde gebieden op een fysieke schijf PORT - I/O-poortbeheer PORTCONNECTOR - Beheer van fysieke verbindingspoorten PRINTER - Beheer van afdrukapparaten PRINTERCONFIG - Configuratiebeheer van afdrukapparaten PRINTJOB - Beheer van afdruktaken PROCESS - Procesbeheer PRODUCT - Taakbeheer van installatiepakketten QFE - Quick Fix Engineering. QUOTASETTING - Instellingsgegevens voor schijfquota op een volume RDACCOUNT - Toegangsbeheer voor de verbinding van Extern bureaublad. RDNIC - Toegangsbeheer voor de verbinding van Extern bureaublad voor een specifieke netwerkadapter. RDPERMISSIONS - Machtigingen voor een specifieke verbinding van Extern bureaublad. RDTOGGLE - Op afstand de listener voor Extern bureaublad in- of uitschakelen. RECOVEROS - Gegevens die uit het geheugen worden verzameld als het besturingssysteem niet meer werkt. REGISTRY - Registerbeheer voor computersysteem SCSICONTROLLER - SCSI-controllerbeheer SERVER - Beheer van servergegevens SERVICE - Beheer van servicetoepassingen SHADOWCOPY - Beheer van schaduwkopieën SHADOWSTORAGE - Beheer van opslaggebied voor schaduwkopieën SHARE - Beheer van gedeelde bronnen SOFTWAREELEMENT - Beheer van de onderdelen van een softwareproduct dat is geïnstalleerd op een computer. SOFTWAREFEATURE - Beheer van onderliggende softwareproductverzamelingen van SoftwareElement SOUNDDEV - Beheer van geluidsapparaat STARTUP - Beheer van opdrachten die automatisch worden uitgevoerd als gebruikers zich op het computersysteem aanmelden. SYSACCOUNT - Systeemaccountbeheer SYSDRIVER - Beheer van het systeemstuurprogramma voor een basisservice. SYSTEMENCLOSURE - Beheer van fysieke systeemkast SYSTEMSLOT - Beheer van fysieke aansluitpunten, inclusief poorten, sloten, randapparatuur en fabriekseigen aansluitpunten. TAPEDRIVE - Beheer van tapestations TEMPERATURE - Gegevensbeheer van een temperatuursensor (elektronische thermometer). TIMEZONE - Beheer van tijdzonegegevens UPS - UPS (Uninterruptible Power Supply)-beheer USERACCOUNT - Gebruikersaccountbeheer VOLTAGE - Gegevensbeheer van voltagesensor (elektronische voltmeter) VOLUME - Lokaal beheer van opslagvolumes VOLUMEQUOTASETTING - Hiermee wordt de instelling voor diskquota aan een specifiek schijfvolume gekoppeld. VOLUMEUSERQUOTA - Quotabeheer per gebruiker voor opslagvolumes WMISET - Beheer van operationele parameters van WMI-service Typ voor meer informatie over een bepaald alias: alias /? CLASS - naar volledig WMI-schema. PATH - naar volledig WMI-objectpad. CONTEXT - Geeft de status van alle algemene schakelopties weer. QUIT/EXIT - Hiermee wordt het programma afgesloten. Typ voor meer informatie over CLASS/PATH/CONTEXT: (CLASS | PATH | CONTEXT) /?
Bestanden en mapstructuren kopiëren. XCOPY bron [doel] [/A | /M] [/D[:datum]] [/P] [/S [/E]] [/V] [/W] [/C] [/I] [/Q] [/F] [/L] [/G] [/H] [/R] [/T] [/U] [/K] [/N] [/O] [/X] [/Y] [/-Y] [/Z] [/B] [/EXCLUDE:bestand1[+bestand2][+bestand3]...] bron Te kopiëren bestand(en). doel Plaats en/of naam van de nieuwe bestanden. /A Alleen bestanden waarvan het archiveringskenmerk is ingesteld, worden gekopieerd. Het kenmerk wordt niet gewijzigd. /M Alleen bestanden waarvan het archiveringskenmerk is ingesteld, worden gekopieerd. Het archiveringskenmerk wordt uitgeschakeld. /D:d-m-j Bestanden die op of na de opgegeven datum zijn gewijzigd, worden gekopieerd. Als u geen datum opgeeft, worden alleen bestanden gekopieerd waarvan de brontijd later is dan de doeltijd. /EXCLUDE:bestand1[+bestand2][+bestand3]... Hiermee wordt een lijst met bestanden opgegeven die tekenreeksen bevatten. Elke tekenreeks moet op een aparte regel in het bestand staan. Als een van de tekenreeksen overeenkomt met een deel van het absolute pad van het te kopiëren bestand, wordt dit bestand niet gekopieerd. Bijvoorbeeld: wanneer een tekenreeks zoals \obj\ of .obj of wordt opgegeven, worden respectievelijk alle bestanden in de map Obj of met de extensie .OBJ uitgesloten. /P Vóór het maken van een doelbestand wordt om bevestiging gevraagd. /S Niet-lege mappen en submappen worden gekopieerd. /E Alle mappen en submappen, zelfs lege, worden gekopieerd. Gelijk aan /S /E. Kan worden gebruikt om /T aan te passen. /V De grootte van elk nieuw bestand wordt gecontroleerd. /W U wordt gevraagd op een toets te drukken voordat het kopiëren begint. /C Het kopiëren gaat door, zelfs als er zich fouten voordoen. /I Als het doel niet bestaat en er meerdere bestanden worden gekopieerd, wordt ervan uitgegaan dat het doel een map is. /Q Tijdens het kopiëren worden geen bestandnamen weergegeven. /F Tijdens het kopiëren worden volledige bron- en doelbestandsnamen weergegeven. /L De te kopiëren bestanden worden weergegeven. /G Hiermee kunnen versleutelde bestanden worden gekopieerd naar locaties die geen versleuteling ondersteunen. /H Verborgen en systeembestanden worden ook gekopieerd. /R Alleen-lezen bestanden worden overschreven. /T Er wordt een mapstructuur zonder lege mappen of submappen gemaakt maar er worden geen bestanden gekopieerd. Met /T /E worden ook lege mappen en submappen gemaakt. /U Er worden alleen bestanden gekopieerd die al bestaan in de doelmap. /K Kenmerken worden gekopieerd. Standaard wordt met Xcopy het kenmerk Alleen-lezen gewist. /N Er wordt gekopieerd met de gegenereerde korte namen. /O Gegevens van de bestandseigenaar en ACL-gegevens worden gekopieerd. /X Bestandscontrole-instellingen worden gekopieerd (impliceert /O). /Y Bij het overschrijven van een bestaand doelbestand wordt niet om bevestiging gevraagd. /-Y Bij het overschrijven van een bestaand doelbestand wordt om bevestiging gevraagd. /Z Netwerkbestanden worden in modus voor opnieuw starten gekopieerd. /B In plaats van het doel van de koppeling wordt de symbolische koppeling gekopieerd. /J Hiermee wordt niet-gebufferde in-/uitvoer gekopieerd. Aanbevolen voor zeer grote bestanden. De schakeloptie /Y kan vooraf worden ingesteld in omgevingsvaria
This HTML help file was generated by AllHelp.vbs, Version 3.21
Written by Rob van der Woude
http://www.robvanderwoude.com
page last modified: 2015-10-11; loaded in 0.0273 seconds